Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| ||||||||||
De Lauwerkrans gelauwerd
| ||||||||||
Duizend bladzijdenDe eerste honderd van de bijna duizend pagina's die het boek telt, zijn besteed aan een inleiding. Daarna worden in chronologische volgorde 157 dichteressen gepresenteerd, steeds volgens hetzelfde principe. Er is een titel, de eigen achternaam van de auteur (en niet die van de echtgenoot, ook niet als men onder die naam publiceerde) en de jaartallen voor zover bekend; vervolgens een beknopte biografie en dan een keuze uit het werk, summier ingeleid en geannoteerd, alleen bedoeld om lezers zich gemakkelijker te laten verdiepen in de literaire teksten. Een klein initiaalteken geeft steeds aan welke letterkundige voor een lemma verantwoordelijk is. Vele prachtige illustraties laten zien met hoe veel inventiviteit en zorgvuldigheid er aan de uitgave is gewerkt. Ook de vaak geestige titels wekken al direct de nieuwsgierigheid. Wat moet men zich voorstellen bij ‘Analfabeet en dichteres’, ‘Een blinde leidsvrouw’, ‘Het offer van de | ||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||
kledingmerkjes’ of ‘Een vrouwelijke ridder van de kousenband’? Zoals in de inleiding wordt verantwoord, hebben de redacteuren zich bij de selectie van de teksten eerder laten leiden door literair-historische dan door esthetische kwaliteiten. De teksten van vrouwen die bekend waren of gevonden werden, zijn opgenomen vanuit de vraag naar de positie van die vrouwen en hun productie in het totale, tot dusver bekende, literaire veld. Zowel proza, als poëzie, zowel gedrukt werk, als werk in handschrift, zowel oorspronkelijk Nederlands, als vertaald.Ga naar eind6. Dit levert een schat op aan publieke en intieme teksten, in verrassende en simpele taal, in allerlei genres. De redactie heeft een wijs beleid gevoerd. Er zijn geen vooraf ontwikkelde esthetische criteria die de lezers in de weg staan bij het zelf beoordelen en selecteren van wat men literair en/of cultuur-historisch boeiend materiaal vindt. Ook in de eenvoudig chronologische volgorde toont de redactie haar bescheidenheid. Er wordt niet gepoogd de teksten in te bedden in indelingsschema's die men aan andere wetenschapsgebieden zou hebben moeten ontlenen, bijvoorbeeld de indeling in stromingen, zoals men die in de literair-historische handboeken graag aanhoudt. Meijer (1988) heeft voor hedendaagse dichteressen aangetoond hoe fout zulke indelingen kunnen uitpakken als het om werk van vrouwen gaat. Zij bestrijdt in haar studie ‘de mythe van de Ene Literatuur en de Ene Literatuurgeschiedenis’ (1988: 317) en benadrukt de pluriformiteit van het literaire systeem. De veelheid van bewegende literaire circuits die zij in de hedendaagse literatuur aantreft, blijkt zich ook in het verleden te hebben voorgedaan. | ||||||||||
‘Te doen wat hem behaagt’Wie de Lauwerkrans doorbladert, en zich steeds opnieuw laat verrassen door de primaire teksten, kan een gevoel van boosheid nauwelijks onderdrukken. Waarom is al dit materiaal ons onthouden? Welke selectiecriteria hebben onze literaire canon zodanig mannelijk ingevuld, dat herkenning en inspiratie voor vrouwen vrijwel altijd maar moeizaam optrad? Waarom waren er twee golven van feminisme nodig om de weg vrij te maken voor een grote hoeveelheid vrouwenteksten in de literatuurgeschiedenis? De conclusie mag wel zijn dat de zogenaamd objectieve geschiedschrijving, ook wat de literatuurwetenschap betreft, steunt op een eeuwenlang bevestigd androcentrisch beeld dat de waardering steeds gestuurd heeft. Het werk van vrouwen werd vrijwel steeds, zonder veel nadenken, als tweederangs terzijde geschoven, zoals ook vrouwen zelf als schrijvers en lezers niet serieus genomen werden. Als vrouwen al mee mochten doen in het literaire bedrijf, dan werden zij steeds als grote uitzondering behandeld. Door de Lauwerkrans wordt het mogelijk radicaal met deze traditie te breken. Vrouwen en mannen krijgen nu de gelegenheid om zich ook te verdiepen in de geschiedenis van teksten die vanuit vrouwenperspectief geschreven zijn. Voor mannen moet dit verrassend zijn, omdat zij zich tot voor kort nauwelijks bewust konden worden van een ander levensperspectief dan dat van de eigen sekse; deze bloemlezing biedt hun mogelijkheden te over een creatieve leeshouding, die vrouwen steeds al ten opzichte van mannenteksten aanleerden, te ontwikkelen. Vrouwen zullen steeds verrast worden door de herkenbaarheid van uitgangspunten. De herkenning van vrouwelijke lezers voltrekt zich op verschillende niveaus. Het belangrijkste is uiteraard dat men zich kan verheugen in de primaire teksten. Het behoort echter ook tot de geschiedenis van vrouwen dat Maria Heyns, die onder meer Montaigne vertaalde, bij de opdracht van haar Bloemhof der doorluchte voorbeelden aan Sibylle van Griethuysen schrijft: ‘Ik zal dan deze Bloemhof in de bewaring uwer handen bevelen, die er mogen doorbladeren, als u uw huishouding ademtocht geeft.’ (p. 198) En dat terwijl Van Griethuysen (p. 252-258) kort daarvoor haar boek Spreeckende schilderij had uitgegeven. Hoezeer vrouwen hun aan de man ondergeschikte positie hadden geinternaliseerd, blijkt uit het vervolg: ‘daar ik hoor dat Ued. zo ijverig in is, desgelijks in 't believen van haar eegemaal, dat ik er met verwondering of gehoord heb, dat is, van te doen dat hem behaagt, en te laten dat hem tegenstaat.’ De ‘verwondering’ die Heyns zegt te voelen betekent niet dat zij Van Griethuysen, die naast gedichten ook theologisch werk op haar naam had staan, wil opwekken de echtgenoot maar eens voor zichzelf te laten zorgen, maar betekent bewondering voor een medevrouw bij wie man en huishouden boven alles gaan; voor een vrouw dus, die beantwoordt aan het (mannelijk) ideaal van ‘vrouwelijkheid’. In dit maatschappelijk kader is het evenmin verwonderlijk dat Van Akerlaacken (p. 200-207) in een aan dichteressen gewijd gedicht over de beroemde en geleerde Van Schurman zegt: ‘Juffer Schuermans zou ik noemen/ [...] Zo zij mag in het geslacht/ Van de juffers zijn | ||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||
geacht.’ Het twijfelen aan het vrouw-zijn van Anna Maria van Schurman vanwege haar grote begaafdheden en misschien ook vanwege haar zelfstandige positie als vrijgezel, door een andere, toch eveneens geleerde vrouw, zegt veel over het patriarchale patroon waarin vrouwen hun weg moesten zoeken.Ga naar eind7. Het genderonderzoek, waarbij het vrouw- of manzijn wordt verbonden met de rollen die vrouwen en mannen geacht worden in de maatschappij te vervullen, kan door de uitgave van de bloemlezing grondig ter hand worden genomen vanuit vrouwelijk perspectief. Ik durf te stellen dat dan ook zal blijken, dat gender in alle aspecten van de maatschappij, en dus ook van de literatuur, altijd een rol speelt. Dit is strijdig met een passage uit de inleiding, waarin het begrip gender verbonden lijkt te worden met ‘vrouwenbundels’, als typering voor teksten van vrouwen die exclusief op een vrouwelijk publiek mikken (p. 57). Een bundel uit de religieus-artistieke kring rond Margriet van Haeften (1751-1793) wordt dan ‘gender-neutraal’ genoemd, omdat vrouwen en mannen samen zorgen voor een rouwbundel voor een jonggestorven meisje. Het begrip gender in sociologische en feministische literatuur is echter gebaseerd op onderzoek naar de verwachtingspatronen in een maatschappij ten aanzien van de invulling van ‘vrouwelijkheid’ versus ‘mannelijkheid’ en de daarmee verbonden hiërarchie, waarbij mannelijkheid en mannen kunnen rekenen op een hogere waardering dan vrouwelijkheid en vrouwen. Ook een bundel die door vrouwen en mannen gemeenschappelijk is verzorgd en die bedoeld is voor een lezerspubliek van vrouwen en mannen, biedt dan mogelijkheden tot een genderanalyse. | ||||||||||
Een ‘vrouwelijke’ levensloopWat in de primaire teksten keer op keer valt te constateren, wordt bevestigd in de levensbeschrijvingen die aan de teksten voorafgaan. Over Elisabeth Vervoorn (p. 237) wordt gemeld: ‘We kennen geen werk van haar uit de periode dat ze getrouwd was; waarschijnlijk had ze naast de zorg voor haar kinderen en het huishouden geen tijd om te dichten.’ De echtgenoot echter ging in diezelfde periode dat de kinderen zorg behoefden, wel gewoon door met zijn literaire werk. Dat de enigszins versluierende omschrijving ‘zorg voor het huishouden’ hoogstwaarschijnlijk betekende dat Vervoorn haar dichtende echtgenoot van eten en drinken en schone kleren voorzag, maakt het verschil in verantwoordelijkheden tussen vrouwen en mannen schrijnend duidelijk. Na haar dood publiceerde de echtgenoot gedichten van Elisabeth ‘achterin’ bij zijn eigen werk. Niet alleen verschillen in huiselijke plichten geven de scheve verhoudingen aan. Ook de waardering voor teksten van vrouwen is geringer dan die voor mannen. Katarina Verwers (p. 240-243) schikt zich niet in haar rol en schrijft verontwaardigd:
Verstandeloos gespuis! wiens ongezouten oordeel,
Vol eigenwaan gepropt, uit dwaze lippen spoelt,
Dat in het vrouwelijk noch geest, noch weetzucht stoelt,
Uw waanzucht steunt vergeefs op kracht van eigen voordeel.
De biografieën en inleidingen op het literaire werk zijn uiteraard geschreven door wetenschappers anno nu. Uit formuleringen blijkt hier en daar hoe moeilijk het is zich los te maken van beelden die de hiërarchie tussen mannen en vrouwen, en de daarbij behorende ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid bevestigen.Ga naar eind8. Anna Maria van Schurman (p. 208-212) schrijft in haar autobiografie: ‘Ik [moet] als door een kinderlijke dankbaarheid aan mijn ouders dit getrouwe getuigenis geven, dat zij hare [=hun] kinderen niet alleen in de menselijke letteren, maar ook in de godvruchtigheid [...] hebben gezocht op te kweken...’ en ‘Hierbij kwam dit bijzonder voordeel mijner opvoeding, dat mijn ouders, als ik zeven jaar was, mij niet langer als twee maanden in de Franse school gehouden hebben. [...] Zij hadden'er meer zin aan dat ik [bij] mijn meester de schrijf- en telkonst, ook de zingkonst zo wel door stem als op instrumenten, nevens mijn broeders leerde’ (cursivering AS). De twintigsteeeuwse biograaf schrijft desondanks: ‘dankzij haar vader kon ze haar intellectuele en kunstzinnige talenten al van jongsaf ontwikkelen.’ (cursivering AS). Dit voorbijzien aan de mogelijke inbreng van vrouwen blijkt eveneens uit het feit dat bij een aantal uit België afkomstige vrouwen alleen verteld wordt wie de vader van de dichter was; de moeders worden over het hoofd gezien. Soms ook laat een commentaarschrijver even de rol van terughoudend registrator varen. De levensbeschrijving van Elisabeth Johanna Hasebroek (p. 852-859), auteur van talrijke romans en verhalen en behorend tot de Gidskring, vermeldt dat deze vrouw jarenlang in de pastorie van haar ongehuwde broer de rol van huishoudster vervult. In de Inleiding wordt dit beschreven in het kader van de positie van onge- | ||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||
huwde vrouwen van wie verwacht werd dat zij hun familieleden tot de dood verzorgden. Dit gold voor Anna Roemers, het gold twee eeuwen later ook voor Hasebroek. Na het trouwen van haar broer zit er voor haar niets anders op dan naar het ouderlijk huis terug te keren om haar oud geworden ouders te verzorgen.Ga naar eind9. Het feit ontlokt aan de hedendaagse biograaf de verontwaardigde opmerking: ‘bitter genoeg’ (p. 41). Hasebroek zelf echter verwoordt in Twee vrouwen deze taakverdeling tussen de seksen met de woorden: 't Is zonderling, zo ras als de man dar recht neemt om de vrouw to pijnigen, die hi] met zijn aandacht venvaardigt en niet minder, hoe zij door haar geduldige onderworpenheid al dadelijk zijn recht erkent. [...] Somiijds schijnt het als ware de man geboren om to wonden, de vrouw om to lijden, en beide om elkander desniettegenstaande to beminnen. (p. 853)
Anna Maria van Schurman door Jan Adam Kruseman
den of niet, moesten voldoen, was het leiden van een deugdzaam leven. Dit diende vooral in hun kuisheid tot uitdrukking te komen. Vrouwelijke zedelijkheid blijkt niet alleen voor de tijdgenoten van wezenlijk belang, maar wordt ook nog al eens in de (literatuur)-geschiedschrijving ter sprake gebracht. Zo bij Judith LubbersGa naar eind10.. Zij behoorde tot de kring van de wederdopers. In de dissertatie van Visser (1988: 40) over twee broers uit deze gemeenschap wordt zij genoemd als ‘vermoedelijk enige dichteres’ in het gezelschap. Visser noemt haar ‘de kuise kousenstopster’. In de Lauwerkrans wordt naar de passage verwezen, maar staat zij eenvoudig als ‘kousenstopster’ vermeld. Kennelijk wenst men een adjectief dat ongereflecteerd als epitheton ornans aan vrouwen wordt meegegeven, zo zij aanspraak kunnen maken op waardering, niet te herhalen. Echter, op een ander moment duikt het adjectief weer op. De humaniste lohanna Othonia (p. 140-143) van wie in de bloemlezing een Latijns gedicht is opgenomen met een Nederlandse vertaling, heeft zich blijkens haar correspondentie en gelegenheidspoëzie intensief bezig gehouden met politieke en godsdienstige vraagstukken. Zij kiest ook positie binnen het toendertijd gevoerde debat waarin geponeerd werd dat voor Aangezien de dichter in haar tekst verwijst naa | ||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||
kuisheid die zij wetenschappers en woordkunstenaars in het vooruitzicht stelt, uitsluitend op haar zelf laat slaan met de typering ‘Een kuise neolatiniste’. | ||||||||||
‘Bij menig vrouwelijk vernuft’De compilatie Met en zonder lauwerkrans is een unieke verzameling teksten. Natuurlijk is het een belangrijk punt dat het teksten van vrouwen zijn. Niet elke literatuurhistoricus zal er echter de zin van inzien op grond van dit criterium een bloemlezing samen te stellen. Een belangrijke stroming in de hedendaagse literatuurwetenschap tracht het onderzoek uitsluitend te richten op de teksten en de effecten van die teksten.Ga naar eind11. Deze benadering is een verademing voor ieder die van de literatuurgeschiedenis in een opleiding voornamelijk kennis kreeg voorgeschoteld over de levens van de figuren die als dichters en schrijvers de aandacht waard waren. Dat men toch niet uitsluitend van een ‘vertelinstantie’ kan uitgaan en dat men toch vaak weet moet hebben van de auteur als persoon, bewijst dit boek. Juist teksten van vrouwen sneeuwden onder, juist teksten van vrouwen dienen dientengevolge opnieuw ontdekt te worden. De reden waarom teksten van vrouwen zo gemakkelijk terzijde werden geschoven, kan te maken hebben met de teksten zelf. Vanaf de vroegmoderne tijd, toen de emancipatie van de mannelijke burger ertoe leidde dat de adel en geestelijkheid niet meer het alleenrecht op kennis en cultuur hadden, is die cultuur androcentrisch ingevuld. De rederijkerskamers stonden niet open voor vrouwen, evenmin de latere dichtgenootschappen in hun beginperiode. De zwaarste blokkade werd evenwel opgeworpen doordat de Latijnse school, die de noodzakelijke kennis verschafte om een plek in de culturele en wetenschappelijke netwerken in te nemen, vanaf de oprichting voor vrouwen verboden terrein was. Mannen maakten daarmee voor vrouwen ook elke vervolgstudie onmogelijk. Van Anna Maria van Schurman uit de zeventiende tot Elise van Calcar uit de negentiende eeuw klinkt het pleidooi voor de openstelling van het hoger onderwijs voor vrouwen.Ga naar eind12. Het werd door de mannen die daarover beslisten, niet gehonoreerd. Hier en daar wist een vrouw door eigen studie of hulp van een man zich toch een plek te verwerven, maar veelal schreven vrouwen vanuit een andere ervaring ‘omtrent de kinderwieg’ (p. 156), wat hun literaire productie oninteressant maakte voor het mannelijke en klassiek geschoolde veld. Op grond van de teksten vond dan een negatieve selectie plaats. Maar ook als vrouwen kans zagen zich via omwegen een klassieke achtergrond eigen te maken, werd hun werk nauwelijks in de canon opgenomen. Alleen al het feit dat iets een product was van een vrouw, was vaak voldoende om het negatief te kwalificeren of gewoon over het hoofd te zien. Daarmee werd de literatuurgeschiedenis een mannengalerij bij uitstek. Tevens had de onwaardering nogal eens tot gevolg dat vrouwenwerk eenvoudig werd weggegooid. Dit is zeker het geval bij de Tasso-vertaling van Tesselschade Roemers, maar het moet zich veel vaker hebben voorgedaan. In de Inleiding (p. 57) spreekt de redactie van het ‘toeval bij wat er al dan niet bewaard is gebleven’. De Lauwerkrans maakt een einde aan deze vooringenomenheid en afgeslotenheid voor vrouwen van de literatuur. Juist vrouwen krijgen nu als dichters en schrijvers ruim baan - een daad van eenvoudige rechtvaardiging. Maar ook juist vrouwelijk dichtwerk, niet loodzwaar opgetast met klassieke beelden en verwijzingen, maar veel sterker geschreven vanuit een eigen ervaringswereld, geeft teksten te lezen waarin soms eeuwenoude formuleringen een mogelijkheid tot herkenning en identificatie geven voor vrouwenlezers van nu, die nog altijd de positieve discriminatie van mannen op vele terreinen ervaren. | ||||||||||
‘Licht werd de heerschappij der mannen wat verzacht’De redactie van de Lauwerkrans had een zeer ambitieus doel: een selectie brengen van het werk van alle vrouwen die men in drie eeuwen kon ontdekken. Het heeft een boek opgeleverd van zo'n duizend bladzijden, dat, naar ik me heb laten vertellen, drieëneenhalve kilo weegt. En nu, enige maanden na de publicatie weten we al, dat nog lang niet alle vrouwenschrijvers een plek hebben verworven. Het onderzoek gaat door en er zal nog veel boven water komen. Dat neemt niet weg dat wat er aan materiaal bijeen gebracht is, aanleiding is tot grote vreugde. Er zal de komende jaren heel wat gebladerd worden in dit dikke boek, en veel lezers zullen genieten van teksten en fragmenten. Wie wordt niet vrolijk bij het lezen van de introductie van Anna Roemers (p. 151) op de uit het Frans vertaalde gedichten van Georgette de Montenay: ‘Georgette, ei vergeeft het mij/ Dat ik zo stout vermetel zij/ Dat ik in onze duitse taal/ Van woord tot woord niet altemaal/ 't Fransoos gevolgd | ||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||
heb, [...]’. En wie voelt niet mee met Maria Aletta Hulshoff (p. 809) in haar conflict tussen de vrouwelijke bescheidenheid die van haar verwacht werd, en de eigen inzet in de politieke strijd tijdens de Franse overheersing, een woord trouwens dat zijzelf nooit in de mond zou hebben genomen: Ontvonkt door die verontwaardiging, welke thans alle ware Republikeinen bezielt, weerhoude ik mij niet langer van schrijven. Schoon wel overtuigd van de geringheid mijner bekwaamheden, ben ik het niet minder van mijne verplichting om alles te doen wat mij mogelijk is, ter redding van mijn vaderland. Mijne taal is die der waarheid; de gevoelens welke ik aan den dag leg, huisvesten in de ziel van eiken waren patriot. Het boek vormt voor zulke lezers een snoer kralen. Steeds is er een nieuw lemma, met nieuwe gegevens en nieuwe uitdrukkingsvormen, waarin lezers zich kunnen verheugen. En niet alleen om te lezen wat gevonden is, maar ook om na te gaan wat nog niet gevonden is, vormt dit boek een impuls. Daarin is het te vergelijken met een goudmijn, waarin gouddelvers aan de oppervlakte van de aardkorst ontdekken, dat er door intensief en diepgaand graafwerk schatten naar boven te halen zijn. In de Inleiding wordt terecht gezegd dat het boek vaak niet meer geeft dan een aanzet voor verder onderzoek; ook wordt daar het gebrek aan voorstudies nijpend genoemd (p. 2). De oproep in het boek volgend zal er een nieuwe taak zijn voor letterkundigen. We zullen erop uit moeten zijn vrouwen voluit deel te laten uitmaken van de geschiedenis van onze letterkunde. Misschien dat dan in het komende millennium mannen en vrouwen, vrouwelijkheid en mannelijkheid als culturele variatie worden aanvaard zonder dat de hiërarchische vooronderstelling, waarin het mannelijke de norm, het vrouwelijke de afwijking is, steeds maar weer bevestigd wordt. Toch dreigt met deze monumentale uitgave ook een gevaar. Het is mogelijk dat in literair-wetenschappelijke en culturele kringen een sfeer gaat ontstaan van tevredenheid na gedane arbeid. De achterstand van vrouwen is erkend, men heeft met grote vakbekwaamheid en veel geld de achterstand in het onderzoek naar dichteressen en schrijfsters ongedaan gemaakt en nu kan men weer op de oude voet verder. Schenkeveld-van der Dussen (1994) heeft tegen een dergelijke houding al eerder in een enigszins vergelijkbaar verband stelling genomen. Zij constateerde, dat de uitgaves van het werk van Anna en Tesselschade Roemers, zo'n honderd jaar geleden, niet hebben geleid tot diepgaand onderzoek van de teksten en formuleerde de veronderstelling dat ‘de mannelijke blik’ het werk voltooid achtte toen deze twee vrouwen op hun voetstuk waren geplaatst. Zou de geschiedenis zich herhalen, dan zouden al de nu gepresenteerde teksten, die een impuls kunnen leveren voor nieuwe vraagstellingen en nieuwe onderzoeksmethodes in de literatuurwetenschap, al direct worden bijgezet bij ons zogenaamde geestelijk erfgoed, waar we ons verder niet veel van aan behoeven te trekken. Gelukkig schijnt het zo te zijn dat de geschiedenis zich niet herhaalt. We kunnen aan de slag. Riet Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd. 1550-1850. Van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam (Amsterdam University Press) 1997. f 99,50. A. Agnes Sneller is als docent verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden. In haar proefschrift Met man en macht (1996) analyseert zij teksten van en over vrouwen. | ||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||
Literatuur
|
|