Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||
Denkend aan Marsman
|
Denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan, | en in de geweldige ruimte verzonken de boerderijen verspreid door het land, | de lucht hangt er laag en de zon wordt er langzaam in grijze veelkleurige dampen qesmoord, |
rijen ondenkbaar ijle populieren als hoge pluimen aan den einder staan, | boomgroepin alle gewesten wordt de sen, dorpen, geknotte torens, kerken en olmen in een groots verband. | en tem van het water met zijn eeuwige rampen gevreesd en gehoord. |
Verhagens artikel is het eerste dat in zijn geheel over dit gedicht handelt.Ga naar voetnoot1. Vreemd genoeg, voeg ik eraan toe, omdat het gedicht toch tot de kern van de Marsman-canon behoort. Verhagen onderscheidt in het gedicht drie delen, op basis van het eindrijm in combinatie met de interpunctie. De delen verschillen wat betreft grammaticale opbouw:
De eerste acht regels omvatten twee infinitieven (gaan en staan), beide afhankelijk van zie ik in regel 2 Het tweede deel lijkt grammaticaal niet echt geïntegreerd; het is meer een opsomming, niet een zin (de rijmposities worden ook niet ingenomen door werkwoorden). In het laatste, derde stuk hebben we wel weer zinnen (met de werkwoorden gesmoord en gehoord in rijmpositie), maar met een heel ander soort constructie dan in het eerste deel: hier is geen ‘ik’ die het grammaticaal onderwerp is bij een perceptie-werkwoord, maar het zijn statische zinnen met verschijnselen als onderwerp: de lucht de zon en (de stem van) het water; twee van de drie zinnen zijn bovendien passief-constructies: wordt gesmoord en wordt gevreesd en gehoord, die ook nog eens eindposities innemen (van de zinnen, de rijmende regels, en het gedicht als geheel). (Verhagen 1995: 335-336)
Tussen de eerste twee delen bestaat volgens Verhagen geen hecht grammaticaal verband. In een noot geeft hij toe dat de naamwoordgroepen in r. 9-16 te zien zouden zijn als objecten bij zie ik (r. 2), maar hij vindt toch dat dit niet goed kan, ‘en het is hoe dan ook geen gangbare combinatie; ook in die lezing is het tweede deel dus niet echt hecht met het eerste verbonden.’ (Verhagen 1995: 340)
Ik zou daar het volgende tegenover willen stellen, met wat meer aandacht voor de secundaire, poëticale codering van de tekst dan voor de primaire, grammaticale codering. Alleen al de interpunctie houdt mijns inziens de mogelijkheid open voor het leggen van een verband. De puntkomma kan functioneren als markering van een nevenschikkend verband waarbij gebruik wordt gemaakt van samentrekking.Ga naar voetnoot2. Hoe groter de opsomming, des te ingrijpender de samentrekking in het geval van Marsman. Vooralsnog zie ik niet wat er bezwaarlijk is aan de volgende reconstructie van de onderliggende vorm: Denkend aan Holland zie ik brede rivieren [...] gaan [en zie ik] [...] populieren [...] staan;l/en [zie ik] [.. .] de boerderijen/ verspreid door het land [staan],/ [en zie ik] boomgroepen [...] en olmen/ in een groots verband [staan]. Een pracht van een enumeratio, lijkt me.
Als eerste worden de brede rivieren gepresenteerd, in een syntactisch afgerond verband en voorzien van een bepaling van hoedanigheid en wijze, en vervolgens op dezelfde wijze de ijle populieren. Dan volgen, niet in een afgerond syntactisch verband, maar wel eveneens voorzien van bepalingen van hoedanigheid en wijze, de boerderijen, die, net als de vorige elementen van de opsomming, vier regels tekst tot hun beschikking hebben. Tot slot volgen, zonder bepalingen en met z'n vijven bijeengedreven in weer vier regels, de boomgroepen, dorpen, torens, kerken en olmen; zij staan in een samengetrokken syntactisch verband, maar vooral in een visionair groots verband; dat groots verband delen ze met alle voorgaande onderdelen van de opsomming. Aldus, als eenheid beschouwd, beschrijven de regels 1-16 als het ware de constructie van Holland.
Deze lezing respecteert een belangrijk onderscheid dat Verhagen noemt: tussen de subjectieve visie die wordt gepresenteerd in het eerste deel, en de schijnbaar objectieve ‘visie’ in het laatste deel. Maar juist door de omvang van de enumeratie in het eerste deel, lijkt het me aannemelijk dat ook de verschijnselen die in het tweede deel van het gedicht worden genoemd, onderdeel zijn van het totaal van Holland-indrukken van de ik-figuur. Er staat wel dat de lucht er laag hangt, alsof dat een objectief gegeven is, maar de voorafgaande zestien regels zetten de lezer ertoe aan, lijkt me, om ook in het tweede deel te lezen: ‘Denkend aan Holland zie ik de lucht er laag hangen’.
Een belangrijk verschil van inzicht doet zich voor met betrekking tot het laatste deel van het gedicht, in het bijzonder de passiefconstructies, die voor Verhagen het aanknopingspunt van zijn beschouwing vormden. Hij betoogt dat passiefconstructies met ‘worden’ de gedachte oproepen aan een uitvoerder van een handeling, die ‘anders dan ik’ is (‘ik’ in de zin van: de verantwoordelijke voor de taaluiting). Die gedachte, en dus het gebruik van zo'n constructie, kan in de volgende gevallen op zijn plaats zijn:
- bij een niet-menselijke uitvoerder (Het vliegtuig werd getroffen door de bliksem)Ga naar voetnoot3.
- wanneer de verantwoordelijkheid veralgemeend moet worden (‘niet zozeer ik-persoonlijk’, zoals in: Er kan geconcludeerd worden dat...)
- als er een zekere afstand is tussen de producent van de taaluiting en de uit voerder van de handeling (Er wordt nogal eens gezegd dat..) (Verhagen 1995: 336).
Het laatste is volgens Verhagen het geval in het slot van Marsmans gedicht:
‘Merk nu op dat deze formulering (de stem van het water wordt gevreesd en gehoord) zeker niet geïnterpreteerd wordt als het passief van “Ik” vrees en hoor (of: Wij vrezen en horen) de stem van het water”; d.w.z. de “ik” is niet inbegrepen bij de impliciete uitvoerder.’ (Verhagen 1995: 336). Hij zegt dat in r. 1-16 de beleving van het landschap door de ik-figuur wordt gepresenteerd, terwijl in het laatste deel ook de mensen die in dat landschap wonen ter sprake komen. Dat laatste gebeurt slechts indirect, en wel ‘met een idee van “anders-zijn”’ (Verhagen 1995: 336). De implicatie van de passiefconstructie is de betekenis ‘dat de mensen hun omgeving nogal anders beleven dan de “ik”’ en dat er dus afstand van hen genomen wordt. Anders gezegd: ‘Ik vind het Hollandse landschap en de ruimte mooi, maar de Hollandse mensen zien dat anders (ik houd niet van hen)’ (Verhagen 1995: 337). Met deze interpretatie honoreert Verhagen naar eigen zeggen de door hem naar voren gehaalde functie van het passief maximaal. In een andere interpretatie zou het gehele gedicht alleen maar landschap evoceren volgens Verhagen (1995: 337).
De formulering van de crux van Verhagens interpretatie is opmerkelijk. Hij gebruikt de directe aanspreking en aansporing van de lezer - ‘Merk nu op dat’ -, waarmee hij zichzelf presenteert als producent van de taaluiting en als ‘voorgan-
ger’ van de uitvoering van de handeling. Maar daarnaast gebruikt hij de passiefconstructie - ‘zeker niet geïnterpreteerd wordt’ -, waarmee hij klaarblijkelijk geen afstand neemt van de gepresenteerde interpretatieve handeling, maar juist een veralgemening van de verantwoordelijkheid wil aangeven: ‘het kan niet anders of iedere lezer interpreteert dit net als ik’. Het merkwaardige van ‘Herinnering aan Holland’ is echter, dat er geen interpretaties van bekend zijn, laat staan dat er sprake zou kunnen zijn van consensus en algemene verantwoordelijkheid voor de door Verhagen verwoorde interpretatie. Tijd voor oppositie.
Verhagen wil met zijn artikel ondermeer illustreren dat letterkundigen niet meer in staat zijn vanuit het algemene taalgebruik zinvolle en valide argumenten voor of tegen interpretaties aan te dragen, als zij geen kennis hebben van semantisch-pragmatische analyses van taalkundige zaken. Zijn interpretatie van het tweede deel van het gedicht wordt mijns inziens echter niet gedragen door een grammaticaal verschijnsel, maar ze berust op zijn interpretatie van een grammaticaal verschijnsel. De mogelijkheid staat dus open om het gedicht opnieuw te bezien, gebruik makend van een andere interpretatie van de passiefconstructie, namelijk een die nauw verwant is aan, maar niet geheel overeen komt met de tweede, door Verhagen aangereikte interpretatie. Er is hier, denk ik, géén afstand tussen de producent van de taaluiting en de uitvoerder van de handeling, terwijl anderzijds de passiefconstructie ook aangeeft dat de verantwoordelijkheid voor de handeling kan en moet worden uitgebreid vanuit de ‘ik’ /uitvoerder naar (alle) anderen. Ik stel daarom voor de passus met de passiefconstructie als volgt te parafraseren: ‘Wanneer je in Holland bent, hoor je overal die dreigende stem van het water met zijn eeuwige rampen.’ De bepaling met zijn eeuwige rampen is op twee manieren te interpreteren, namelijk als 1) ‘het water verkondigt al eeuwen rampen en blijft dat doen’ (en zestien jaar na publicatie van het gedicht kreeg Marsman gelijk), en 2) ‘dat immer dreigende water komt me mijlen ver de keel uit; ik ben blij dat ik er niet meer hoef te wonen, het benauwde me, net als die grijze luchten.’
In deze interpretatie is er dus beschouwelijke afstand tot wat er in Holland gebeurde, maar juist verwantschap met de andere uitvoerders van de handeling, namelijk het vrezen en horen van het water. Ook in deze interpretatie is er sprake van inhoudelijk contrast tussen de twee delen van het gedicht. In r. 1-16 wordt een beeld van grootse samenhang geschetst; eerder sprak ik over de constructie van Holland. In r. 17-24 wordt die samenhang bedreigd, potentieel doorbroken: de destructie van Holland dient zich aan. De ik-figuur heeft dus weinig recht om neer te kijken op die Hollanders, bang als hij zelf is voor dat water: hij is ervoor gevlucht.
Theoretisch is Verhagens interpretatie mogelijk. Het lastige is alleen dat Verhagen iets heel erg expliciet maakt, wat in dit gedicht bijzonder impliciet zou zijn. Hij stelt immers dat Marsmans ik-figuur afstand neemt van personages die in het gedicht niet expliciet voorkomen. Vandaar wellicht zijn keuze voor de passiefconstructie bij de formulering van zijn interpretatie; hij claimt daarmee algemeengeldigheid voor een hypothese. Het lijkt erop dat Verhagen de passiefconstructie op precies dezelfde wijze gebruikt als Marsman: hij stelt een persoonlijke of subjectieve visie op bepaalde gegevens voor als de enig mogelijke, ‘natuurlijke’ stand van zaken.
Wellicht is de grote reikwijdte van zijn interpretatie ook de reden dat Verhagen een extern argument nodig heeft als ondersteuning: hij memoreert ‘dat Marsman vrijwel in dezelfde tijd nog een gedicht schreef met een zelfde thematiek, met als titel nota bene denkend aan holland, maar dat hij niet heeft opgenomen in Verzameld werk’ (Verhagen 1995: 337):Ga naar voetnoot4
Verhagen noemt dit een gedicht ‘met een zelfde thematiek’. Hij had het echter beter kunnen aanduiden als een gedicht waarin expliciet de betekenis verwoord wordt, die hij in een ander gedicht impliciet aanwezig acht. Het gegeven dat het gedicht ‘vrijwel in dezelfde tijd’ als ‘Herinnering aan Holland’ werd geschreven, geeft aanleiding tot genetische en interpretatieve speculaties. Goedegebuure (1981b: 259) noemt‘ Denkend aan Holland’ ‘een zwakke reprise’ van ‘Herinnering aan Holland’; Verhagen zegt niet zeker te weten of dat zwakke gedicht inderdaad later werd geschreven. De achterliggende gedachte is, denk ik (Verhagen spreekt haar niet uit): als een dichter vlak na elkaar twee gedichten schrijft, die woordelijk veel met elkaar gemeen hebben, dan zal hij er ongeveer hetzelfde mee uitdrukken en dan mag het ene gedicht worden gebruikt ter verklaring van onduidelijkheden in het andere.
Ik pleit ervoor om dergelijke verbandenniet te leggen, maar om elk gedicht of elke versie van een gedicht zoveel mogelijk op zijn eigen merites te beoordelen en als zelfstandige tekst te interpreteren, of bij de interpretatie te beschouwen in het licht van de context waarin de dichter zijn gedicht heeft geautoriseerd. Als de dichter door middel van bijvoorbeeld bundeling enkele teksten bijeen plaatst, lijkt me de mogelijkheid geopend om die teksten interpretatief op elkaar te betrekken door er thematische overeenkomsten in aan te wijzen. Maar bij ‘Denkend aan Holland’ en ‘Herinnering aan Holland’ is de situatie anders. Beide gedichten stammen uit dezelfde creatieve periode van Marsman, maar ze zijn niet tezamen opgenomen in het kunstwerk waarmee hij zichzelf aan zijn publiek wilde presenteren. Hij heeft beide gedichten elk een keer publicabel geacht. ‘Herinnering aan Holland’ werd, samen met ‘Style Gressjoff’ (dat niet in het Verzameld werk werd opgenomen) in 1937 voor het eerst gepubliceerd in Carte blanche,Ga naar voetnoot5 ‘Denkend aan Holland’ ook in 1937, maar in Der clercke cronike. Dat laatste gedicht heeft Marsman bij latere weging kennelijk te licht bevonden en daarom niet in het door hem zelf in 1937 welbewust en kritisch samengestelde Verzameld werk opgenomen.Ga naar eind6 ‘Herinnering aan Holland heeft hij bij die gelegenheid
wel goedgekeurd en in die zelfpresentatie opgenomen.
‘Herinnering aan Holland’ staat in VW bij de poëzie uit de ‘derde periode’ (1936-1937). Marsman woonde toen niet meer in Nederland: hij keerde ‘in september 1936 de Domstad voorgoed de rug toe als vaste verblijfplaats’ (Goedegebuure 1981 a: 335). Eerst woonde hij in Aubry, bij Brussel. ‘Toen hij zich in november 1936 dicht in de buurt van zijn vriend Jan Greshoff in de Brusselse voorstad Schaerbeek had gevestigd, kwam er een stroom van gedichten los, tussen 14 en 16 november ongeveer twintig.’ (Goedegebuure 1981 a: 337) ‘Vrijwel alle gedichten die zijn opgenomen onder het poëtisch werk van de “derde period” in het Verzameld werk zijn in Schaerbeek geschreven; een aantal ervan werd voltooid in Arlesheim [Zwitserland], in het voorjaar van 1937.’ (Goedegebuure 1981 a: 337) Voor een goed begrip van de gedichten zijn deze gegevens niet nodig, maar het is ook niet zinnig om te doen alsof er niet de mogelijkheid zou zijn dat Marsmans privé-leven weerklinkt in zijn openbare publicaties. Goedegebuure signaleert dat Marsman in de zomer van 1936 tot het besef kwam ‘dat hij zich te veel versnipperde in het schrijven van kritieken, en daarom besloot [...] zich weer geheel aan zijn creatief werk of desnoods een langer essay te wijden’ en dat hij ‘moet hebben ingezien dat een verder verblijf in Utrecht, en zelfs in Nederland, niet bevorderlijk was voor het werk dat hij wilde verrichten.’ (Goedegebuure 1981 a: 335) Dan is het verleidelijk in het volgende gedichtfragment autobio- en autopoëtografische sporen te ontdekken: ‘ik ga op weg [...] naar een stroomgebied/ dat mijn verlangen stem geeft/ en de koorts der poëzie weer in mij aanblaast;/ meer begeer ik niet!// Kracht der verbeelding, o, begeef mij niet!’ (Marsman 1979: 102)
Marsmans ‘derde periode’ bevat naast ‘Herinnering aan Holland’ andere gedichten waarin het vertrek uit het geboorteland is gethematiseerd. De afdeling opent met het ‘Voorschrift’: ‘Trek de woestijn in’. Het daarop volgende ‘Tweede voorschrift’ bevat de regels: ‘en als dan vogels zonder tal/ zijn neergestreken in uw dal,/ ga dan op reis’ en ‘vertrek, verdwijn spoorloos naar nieuwe
streken’. In het vierde gedicht, ‘Afscheid van het dorp’, staat: ‘ik ga op weg naar onbekend verschiet,/ de heuvels over’. ‘Bergland’, het vijfde gedicht, luidt als volgt (Marsman 1979: 103):
Dit gedicht steunt in belangrijke mate op de tegenstelling tussen hoogten (r. 1 en 11, plus top r. 4, steilten r. 5) en laagland (r. 15, plus dal r. 6 en 9). Drie bladzijden later, in ‘Herinnering aan Holland’, kan hetzelfde woord laagland in r. 4 dezelfde tegenstelling impliceren. Dit woord kan daardoor de lezer van ‘Herinnering aan Holland’ op het spoor van ‘afstandelijkheid’ brengen. Het betekent volgens Van Dale: laag gelegen, meestal vlak land; in; aardrijkskundige zin land dat niet meer dan 200 m boven het zeeniveau ligt. Ik zie het vóóral als aanduiding van de platheid van Nederland; dat strookt met die trage, brede rivieren (geen hoogteverschillen, geen watervallen) en de (visuele, maar ook in dat opzicht hyperbolische) oneindigheid van het land; die platheid contrasteert aardig met de haast onzichtbare, hoge populieren. Daarnaast loopt laagland, in het begin van het gedicht, vooruit op het gegeven dat Nederland in zijn geheel ver onder zeeniveau ligt en bij implicatie voortdurend door die zee bedreigd wordt, zoals aan het eind van het gedicht expliciet wordt gezegd. Maar toch impliceert laagland, mede dankzij het gedicht ‘Bergland’, ook het aan zichzelf tegenovergestelde: hoogland, gebergte. De herinnerende ik-figuur woonde vroeger in Holland en woont nu hoger. Hij kan nu op allerlei manieren - temporeel, horizontaal en verticaal - Nederland afstandelijk beschouwen, ik zou haast zeggen: ook met Olympische kalmte. Ook de noties ‘herinnering’ (herinnert en heugenis) en ‘ondenkbaar’ (ondenkbare) heeft ‘Bergland’ gemeen met ‘Herinnering aan Holland’. Bovendien is dit hooggelegen gedicht enigszins hyperbolisch (tweemaal ‘ondenkbaar’ als bepaling van iets wat in het gedicht zelf wordt beschreven), net als ‘Herinnering aan Holland’ met zijn oneindig laagland, ondenkbaar ijle populieren en eeuwige rampen.
Onmiddellijk na dit ‘Olympisch’ gedicht, waarin op goddelijke hoogte gere-
flecteerd wordt op de herinnering, volgen er drie met beschrijvingen van dat ondenkbare, maar toch herinnerde laagland: ‘Landschap’, ‘Polderland’ en ‘Herinnering aan Holland’. Het eerste lijkt me zondermeer positief, harmonieus en zelfs pastoraal van toon:
In ‘Polderland’ is de stemming anders. Daarin is nadrukkelijk (want herhaaldelijk) en letterlijk sprake van de oneindigheid van het land (in de eerste en in de laatste strofe, op spiegelende plaatsen in het gedicht en ook benadrukt door de anafoor) maar het regent er en de ik-figuur loopt er ‘in 't mistig licht der maan’. ‘Bedompt’ lijkt me een goede aanduiding van de sfeer. Maar ronduit negatief is de derde, op een na laatste strofe:
Opnieuw gebruikt Marsman een hyperbool: dertigstromenland. Zonder zelfs maar gepoogd te hebben om te controleren of dit op geografische gronden een juiste perifrase is van Nederland, neem ik aan dat hij refereert aan het tweestromenland, Mesopotamië, de landstreek waar het Paradijs gelegen kan hebben (Bakels 1938: 323). Was het daar goed toeven, het lijkt me niet Marsmans bedoeling te suggereren dat het in Nederland vijftien maal zo goed zou zijn. Het tegendeel lijkt eerder waar, en de bewoners zijn daar debet aan.
Naast het verschil in waardering van het beschreven laagland, is er een tweede, opmerkelijk verschil tussen deze gedichten: in het eerste gedicht komen geen mensen voor, zelfs geen ik-figuur, in het tweede komen die wel voor. Ervan uitgaande dat beide gedichten handelen over een en hetzelfde Nederland, constateer ik dat de waardering ervan door het al dan niet expliciet aanwezige lyrisch subject uiterst ambivalent is. Tweeslachtigheid in waardering blijkt ook uit het begin van een ander gedicht uit de ‘derde periode’, ‘Afscheid van het dorp’ :
Hoewel ik hier verre van volledig ben in de bespreking van gedichten uit Marsmans derde periode, en zelfs niet aannemelijk heb kunnen maken dat ze een samenhangende gedichtencyclus vormen, met bijvoorbeeld enkele constante narratieve elementen, is naar ik hoop wel de thematische eenheid ervan aangegeven: een ambivalente houding ten opzichte van Nederland, waarbij de balans kennelijk naar het negatieve is doorgeslagen en de ik-figuur is vertrokken.
Wat de reden geweest is dat Marsman ‘Herinnering aan Holland’ wel, en ‘Denkend aan Holland’ niet in zijn Verzameld werk opnam, kan pas worden nagegaan door middel van verdergaande analyse en interpretatie van minstens ieder gedicht uit de gehele ‘derde periode’, afzonderlijk en in onderlinge samenhang. Het is dus nog een slag in de lucht als ik veronderstel dat Marsman vond dat ‘Denkend aan Holland’ te expliciet ging over de afkeer van de Hollanders, bijvoorbeeld omdat dat gegeven al in een ander geselecteerd gedicht aanwezig was, en hij nog een subtieler gedicht in de afdeling wenste op te nemen. De (neerbuigende) afstand tussen de ik-figuur en de Hollanders lijkt me niet aanwezig in ‘Herinnering aan Holland’, maar in ‘Polderland’; de aantrekkelijkheid van Holland wordt minder beschreven in ‘Herinnering aan Holland’, dan in ‘Landschap’. De ambivalentie, waarvan de afzonderlijke polen in ‘Landschap’ en ‘Polderland’ naar voren komen, wordt in z'n samengesteldheid verwoord in ‘Herinnering aan Holland’. Misschien maakt die ambivalentie dit gedicht zo intrigerend, dat het steeds maar herdrukt en herlezen wordt. Ik heb geprobeerd mijn interpretatie te verdedigen onder verwijzing naar gedichten die op niet al te verholen wijze thematisch verwant zijn en die in dezelfde afdeling zijn opgenomen als ‘Herinnering aan Holland’. Zonder daarmee in de valkuil van de ‘intentional fallacy’ te willen duikelen, hoop ik zo in ieder geval te mogen rekenen op consensus met de dichter, die de gedichten mede op grond van een coherente betekenisontwikkeling van de afdeling bijeen geplaatst kan hebben.
Tot slot wil ik aansluiten bij de slotparagraaf van Verhagens artikel, die als titel draagt: ‘Einde?’ Ik hoop met hem dat zijn artikel het begin is van een gedachtenuitwisseling over Marsmans gedicht, en van een uitwisseling van taal- en letterkundige kennis. In een pessimistische bui, vrezend voor het verdwijnen van ontleden op school, zou ik er een pleidooi aan vast willen knopen voor een goede cursus zinsanalyse aan het begin van de universitaire studie Nederlands. Verhagen geeft aan dat in Marsmans gedicht (impliciet: in goede gedichten) ‘veel betekenis door weinig taalmateriaal gedragen wordt.’ (Verhagen 1995: 339) Door die eigenschap zijn literaire teksten belangrijk materiaal voor taalonderzoek. Het verschil tussen een tekst zonder en een tekst met argumentatieve operatoren (‘Herinnering aan Holland’ respectievelijk ‘Denkend aan Holland’) zegt bijvoorbeeld veel over de functie van zulke operatoren. Ook dat betekent dat taalkundige kennis nodig is om die gecondenseerde betekenis uit gedichten te kunnen puren. Het betekent ook dat kennis nodig is van betekenisdragende poëticale structuren, die kenmerkend zijn voor het niet-alledaagse, poëtische taalgebruik.
Fabian R.W. Stolk is als docent verbonden aan vakgroep moderne Nederlandse letterkunde van de Universiteit Utrecht.
Literatuur
G. Achterberg, Verzamelde gedichten. 8e druk, Amsterdam 1984. |
H. Bakels, Bijbelsch woordenboek. 2e druk, Amsterdam 1938. |
W. Bronzwaer, Lessen in lyriek; nieuwe Nederlandsepoëtica. Nijmegen 1993. |
P. Calis, Onze literatuur (gecombineerde editie) 2e druk, Amsterdam 1993. |
J. Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, deel 1-2, Amsterdam 1981. |
G. Komrij, Onherstelbaar verbeterd. Amsterdam 1981. |
G. Komrij (ed.), De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. 5e druk, Amsterdam 1983. |
H.J.M.F. Lodewick, P.J.J. Coenen en A.A. Smulders, Literatuur; geschiedenis en bloemlezing, deel 2, 34e druk, Den Bosch 1982. |
H. Marsman, Verzameld werk; poëzie, proza en critisch proza. 4e druk der dundrukeditie, Amsterdam 1979. |
H. Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon; verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940. |
Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1990. |
J. Renkema, Schrijfwijzer; handboek voor duidelijk taalgebruik. 8e druk, Den Haag 1986. |
A. Verhagen, ‘Taal- en toch letterkunde’: Forum der letteren 36 (1995), p. 335-340. |
J. Visser, ‘Herinnering aan Holland/De binnenring van Holland’. Op de cd: Denkend aan de Dapperstraat. Boekenweek 1994. |
- voetnoot1.
- Buiten beschouwing laat ik dan Komnj's onherstelbare verbetering van het gedicht (1981:15), en de ene bladzijde die Bronzwaer voor de bespreking van de muzikaliteit van het gedicht inruimt in zijn Lessen in lyriek (p. 97-98), alsmede de vertolking van de getoonzette versie van het gedicht, in combinatie met die van Komrij's contraface, door loop Visser (1994).
- voetnoot2.
- Ook Achterberg bijvoorbeeld maakt er gebruik van, zie Achterberg 1984: 855, 866. 869, 870, 873, 875,878. 881 e.t.q. Dit gebruik van de puntkomma lijkt me niet strijdig met de volgende functieomschrijving: ‘de mededeling afsluiten én aangeven dat er een mededeling komt die nauw samenhangt met de vorige’, helaas wel met de nadere uitwerking ervan: ‘een puntkomma legt verband tussen twee zinnen zonder hun zelfstandigheid prijs te geven’ (Renkema 1982: 125). Hierbij kan dan worden aangetekend dat dichters zich niet altijd rekenen tot de doelgroep van handboeken voor taalgebruik.
- voetnoot3.
- . In ‘Herinnering aan Holland’ is hiervan ook een voorbeeld te vinden: de zon wordt er langzaam/ in grijze veelkleurige/ dampen gesmoord. Ik interpreteer deze passage als volgt: de zon wordt niet de facto in dampen gesmoord: het is de indruk, de visie van de ik-figuur dat het er zo aan toe gaat in Holland. Enerzijds duidt de passiefconstructie op een nietmenselijke uitvoerder, anderzijds geeft de metafoor de visie van de ik-figuur op dat verschijnsel weer.
- voetnoot4
- Ik citeer het gedicht, net als Verhagen, uit Goedegebuure 1981 b: 260; Goedegebuure geeft als bron het Groninger studentenblad Der dercke cronike, 13 maart 1937.
- voetnoot5
- Goedegebuure dateert deze publicatie begin 1937 (Goedegebuure 1981 b: 374). Volgens Van Vliet verscheen deze ‘ongedateerde uitgave, zonder vermelding van samensteller en uitgever’ echter in november 1937 (Marsman 1990: 177).
- eind6
- In september 1937 legde hij de laatste hand aan dit driedelige werk (Goedegebuure 1981 a: 350).