‘De heerschappij van de nacht is tijdloos’ (Novalis)
Het Andere, het Naamloze, het unheimliche; begrippen die niet eenvoudig te definiëren zijn, maar die desondanks (of misschien wel juist daardoor) de mens al vanaf het begin der tijden gefascineerd hebben. Vele goden personifieerden het on(be)grijpbare, dat de mens meestal in de natuur ervoer. Zo is water in vele culturen symbool van de onbeheersbare oerchaos waaruit het leven voortkomt, met als bekend voorbeeld uit de joods-christelijke cultuur Genesis 1:2: ‘De aarde nu was woest en ledig en duisternis lag op de vloed, en Gods geest zweefde over de wateren.’ In vroeger tijden, toen mythen nog niet als mythen maar als waarheid beleefd werden, werd de relatie van de mens met het onverklaarbare gekenmerkt door afhankelijkheid, een afhankelijkheid die langzaam begon te verdwijnen toen de invloed van goden op het dagelijks leven geleidelijk minder werd en hun aanwezigheid niet langer gevoeld. Zij verwerden tot mythen, tot verhaal, en werden daarmee beheersbaar gemaakt. Afhankelijkheid maakten plaats voor distantie en beheersing. Hoe meer de mens de natuur kon verklaren, des te meer moest het numineuze aan kracht inboeten. Paradoxaal genoeg steeg de fascinatie van de mens voor het geheimzinnige evenredig met zijn beheersing van de natuur en kwam er, na verloop van eeuwen weliswaar, ruimte voor een esthetische component in de beleving van het Andere. De mens kon het angstaanjagende nu ook mooi vinden.
Deze ontwikkeling, die een aanvang neemt in de achttiende eeuw als de Verlichting de wereld volledig ‘onttoverd’ lijkt te hebben, valt in de eerste plaats te detecteren in de kunst. Zij zet zich door tot ver in de twintigste eeuw, gelijke tred houdend met de verdere onttovering van de wereld door industrie en wetenschap. Zo zou men bijvoorbeeld het beroemde manifest van Marinetti, waarin deze roept om ‘gevaar, geweld en energie’ in de kunst, ook kunnen beschouwen als een roep om de aanwezigheid van het unheimliche in de kunst. Een recenter voorbeeld is De slinger van Foucault van Umberto Eco, waarin de fascinatie voor het geheimzinnige tot thema verheven is. Wellicht dat de bestudering van het unheimliche zelfs een nieuw licht zou kunnen werpen op de huidige interesse voor series als Twin Peaks en the X-files.
Zo ver gaat Joachim von der Thüsen niet. Hij beperkt zich ertoe in zijn essaybundel Het verlangen naar huivering een beeld te schetsen van het esthetisch genot dat de mens sinds de achttiende eeuw beleeft aan het Andere. Daarbij is hij zo verstandig geweest om dit schemerige gebied in te perken tot twee begrippen die zich iets beter laten definiëren: het sublieme en het unheimliche. Het sublieme is volgens Von der Thüsen de aanvankelijke overweldiging door het machtige en het grootse, vooral ervaren in de natuur, waarbij uiteindelijk de menselijke angst voor het ‘mensvijandige’ het onderspit delft en er esthetisch genoegen voor in de plaats komt. De ervaring van het unheimliche daarentegen blijft gekenmerkt door een gevoel van onmacht en angst: ‘Vertellingen waarin het unheimliche domineert, eindigen dan ook in een raadselachtige situatie waaruit de angst niet is verdwenen’. De verklaring die Von der Thüsen geeft voor dit plotseling opkomende esthetische genoegen, is even simpel als doeltreffend; onder het motto ‘Wat verdrongen wordt keert terug’ schetst hij de gevolgen van de Verlichting en haar claim dat alles in de wereld rationeel verklaarbaar is. De reactie die hier al snel op volgt, de romantiek, brengt met haar waardering voor het irrationele ook nieuwe waardering voor het unheimliche op gang.
In de essays van Von der Thüsen staan het sublieme en unheimliche in de letterkunde centraal, maar de schrijver aarzelt niet om andere disciplines aan te spreken om zijn betoog te verhelderen. Zijn eerste essay ‘Het sublieme, afscheid van de moraal’ begint met een antropologische verklaring voor de menselijke interesse in het Andere, waarna hij vervolgt met een beschrijving van het sublieme in het werk van de filosofen Kant en Burke. In de