Het wordt m.a.w. ondergeschikt gemaakt aan één van de krachtigste en hardnekkigste mythen van het Westen, nl. het positivisme’ (Opener dan dicht is toe. Vlaamse poëzie 1965-1990). Oftewel een eenduidige lezing is a priori onmogelijk. Niks kruiswoordraadsels, er wordt niets opgelost. Elke weg die de lezer inslaat zal hem/haar tegelijkertijd verder weg voeren en dichterbij brengen. Er bestaat immers geen kern, er is geen pit waar men na diep spitten op stuit. Om die reden duikt Van Bastelaere het beeld van het eiland een aantal malen op. Dat is namelijk het beeld dat de bekende postmoderne filosoof Lyotard aan de communicatie/taal gaf; tal van eilandjes die wel te bereiken zijn maar nooit tegelijkertijd. Anders gezegd, men bevindt zich op standpunt één en kan wel naar standpunt twee of drie vertrekken maar niet zonder één achter te laten.
Maar zoals ik reeds zei, ook op andere terreinen is ‘Pornschlegel’ als een programmatische tekst te lezen. Namelijk op het vlak van de vertelling die de saaiheid lijkt te willen bestrijden. Wederom niks kruiswoordraadsel. Er wordt (eventueel, men kan niet voorzichtig genoeg zijn, niets is hier immers wat het lijkt) gemoord, achtervolgd en verwondering geuit over de leepheid en ondoorzichtigheid van de dader. Ofschoon volledig lyrisch getoonzet, speelt zich binnen het vers een complete krimi af. Van Bastelaere lijkt de eenduidigheid als belichaming van de vervelendheid te zien. En in navolging van opnieuw Lyotard, de veelvuldigheid, de verschillende alternatieven, kortom de meerduidigheid als bevrijdend te ervaren. Het gebrek aan een ideologie, een ‘groot verhaal’, is geen beperking maar een vergroting van de mogelijkheden. Zeker ook van de mogelijkheden tot genieten. De welwillende lezer kan zich aan de hand van de beelden in talloze, hem onbekende, werelden verwijlen. De dogmaticus blijft vanaf de eerste regel met lege handen staan en zakt langzaam weg in de modder der meerduidigheid.
Er is de mythische laag van de bijbelse motieven. Zo alludeert Van Bastelaere al in de vroegste regels van het vers op het diabolische voorkomen van Victor Pornschlegel. Het is een droom van een man - hij is dus of heel erg mooi, of hij bestaat niet of allebei tegelijk - maar hij sleept met zijn been. Een duidelijker toespeling op de duivel lijkt haast niet mogelijk. Maar er zijn er meer: ‘de tuinsproeier enkel die slist’ (alles p. 73) - oftewel de slang - ‘Lam in de hitte spelt hij soms zijn naam’. Verschillende woorden - altijd weer de hitte als waren we in de hel, en de symbolen de slang, het lam - roepen de herinnering aan de Schrift op zonder exact uit te diepen wat de betekenis van al deze verwijzingen is. Een eenvoudig verhaal over jaloezie en doodslag wordt op deze manier gelardeerd met een bijbelse saus, die de smaak van de goedkope anekdote volledig verandert zonder dat de receptuur duidelijk dan wel bekend is.
De epiloog is op grond van de (zelf)bewust ontwijkende toon een pregnante evocatie van het eerder genoemde geraamte dat de tekst draagt. ‘Want alles is terugkeer voor wie werd aangeraakt door de hand van Apollo’ (p. 83). Met andere woorden, wie zich heeft laten beroeren door het licht, geschiedenis, kunst, nog iets hogers wellicht, kan niet anders dan daar rekenschap van afleggen. En wel, zoals het de dichter betaamt, door de incorporatie van haar beelden, en niet van haar begrip. Daarbij keert hij zich ook nog eens af van de idee van originaliteit.
Zeer opmerkelijk in dit sluitstuk is de verandering in perspectief. De hele tekst is geschreven in de derde persoon enkelvoud, hetgeen een zekere afstandelijkheid met zich meebrengt. Hier echter duikt ineens een ik-figuur op. ‘Ik meen mij te herinneren dat hij wat hij niet wou ging willen’. Die ‘ik’ moet wel de verteller zijn die aan-