Duo Decimo
Een stad die nieuwe beelden vindt
Hetgeen hier volgt, is een pleidooi voor de verheerlijking van een stad. Een betoog deze stad tot oerstad te verheffen. Een stad als beeld dat dichters proberen vast te houden in hun vervliegende woorden. De stad gelegen aan het water dat de koe-vrouw lo ooit overstak, en aan het stinkende, stilstaande riool dat zo ironisch de gouden hoorn heet, Istanbul. Ook is dit een verkenning van enkele Nederlandse na-oorlogse poëten. De Nederlandse poëzie en een stad als Istanbul met elkaar in verband brengen doet misschien enigszins vergezocht en associatief aan, daarbij zijn er over de dichters die ik zal behandelen al vele studies verschenen, maar nergens anders heb ik de gedichten van deze Nederlandse dichters zo goed verwoord gezien als in de straten van Istanbul.
Met de bagage uit de bus rollend in de wijk Aksaray, lijkt alles zoals je het je had voorgesteld van een stad met vijftien miljoen geregistreerde en vijf miljoen ‘officieuze’ inwoners: vol, levendig en kakofonisch. Elke voet die je verzet werd voorafgegaan, en zal gevolgd worden door duizenden andere stoffige voeten. Deze voeten horen bij even zoveel verschillende mensen: straatverkopers, ‘thee-koeriers’, zakenmannen, schuifelende oude mannetjes. Zodra je ogen echter het niveau van de straatstenen verlaten, zie je pas de dubbelzinnigheid van deze stad. Hoog boven de hoofden van de krioelende menigte zweven immense reclameborden van merendeels westerse merken. Terwijl je je blik naar boven richt en zo een pose van aanbidding aanneemt voor de westerse god van de reclame, probeert een vrouw je aandacht te trekken voor een wekker in de vorm van een moskee. Compleet met meuzzingeluid, dat het echter niet haalt bij het gezang van de echte. De ijle klanken hoog in een minaret, die lang en slank is, als een vingerwijzing naar de hemel: gedenk uw God. Deze dubbelzinnigheid, deze botsing, of samensmelting zo men wil, van twee culturen is poëzie.
Ook de poëzie reikt naar de hemel. De roep van de meuzzin is niets anders dan de godsdienstige variant van de roep van de dichter, die zich opwerpt als middelaar tussen het sacrale en het profane. Poëzie probeert grenzen op te heffen, grenzen tussen tijd en eeuwigheid, leven en dood, beweging en stilstand. Al deze grenzen zijn slechts verschijningsvormen van die ene Grens: die tussen de mens en zijn God. Al vanaf het begin der tijden trachten dichters om het Hogere door middel van hun woorden op te roepen. Christelijke dichters, Romantici en zelfs de huidige taalgerichte dichters, geen van allen hebben ze zich aan deze functie van de poëzie weten te onttrekken. De christenen hebben hun poëzie gebruikt om de lof van hun God te zingen. De romantische dichter riep zichzelf uit tot God en zong de lof van zijn eigen goddelijke Woord. En hoezeer de moderne dichter elke vorm van metafysica ook zegt af te wijzen, uit zijn poëzie blijkt dat ook hij ernaar streeft grenzen op te heffen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Argentijnse dichter Roberto Juarroz de verticale beweging beschouwt als de enige bestaande beweging. De mens reikt naar het hemelse, dan wel naar het aardse.
Een dichter die de eenheid van hemel en aarde benadrukt, is Lucebert. Uit zijn poëzie komt een dualistisch wereldbeeld naar voren. Hemel en aarde schijnen van elkaar losstaande zaken te zijn, hetgeen versterkt wordt door het veelvuldig gebruik van paradoxen, zoals ‘Van de afgrond en luchtmens’. De dichter thematiseert zijn eigen ‘hemelse’ afkomst en zijn rol als middelaar tussen het hemelse en het aardse. Het uiteindelijke streven van de dichter is gericht op het herstellen van de verbroken eenheid tussen hemel en aarde. Deze idee, dat de dichter als een soort Christus op aarde komt en zijn woorden in dienst van de mensheid stelt, wordt verwoord in het begin van het bekende gedicht ‘Ik tracht op poëtische wijze’ :