echt heel wezenlijk is voor ons onderwerp: hoogmoed mist de humane trekken van relativering en twijfel. Het lijkt me dat deze zin een van de sleutels vormt tot het doorgronden van de hoogmoed van de lezer.
Het gevoel van zekerheid dat de humane trekken van relativering mist, treffen we vooral aan bij mensen die in het bezit zijn van zaken zoals geld, macht, titels, kennis, een goede opvoeding, hoogstaande beschaving, morele zekerheden, een volle boekenkast, en dit bezit niet kunnen relativeren, die er het recht aan ontlenen om zich boven anderen verheven te voelen, die in figuurlijke zin te koop lopen met hun hoofd. Naast de arrogantie van de macht en die van het geld, is er de arrogantie van de kennis, de eruditie en de beschaving.
Een drietal vormen van hoogmoed van de lezer dienen zich in dit verband aan. De eerste is die waarbij de lezer, en dan met name de veellezer, zich verheven voelt boven de niet-lezer. De lezer toont zich hier vooral als cultureel en vaak ook als moreel betweter. In zijn algemeenheid is er geen enkele reden voor dit gevoel van verhevenheid. Er zijn vele andere leuke bezigheden naast lezen. Er zijn in dit ondermaanse bovendien belangrijker zaken te doen dan lezen. En er is weinig empirische onderbouwing voor de stelling dat veellezers zich beter gedragen, of meer gevoel voor schoonheid hebben, bijvoorbeeld de schoonheid van de natuur of van schilderijen, dan niet-lezers. Niet voor niets was het een schrijver die zei: ‘ik vind de natuur heel mooi maar ik moet er wel iets bij te drinken hebben’.
De traditie van de ethiek heeft bovendien niet nagelaten te wijzen op de figuur van de virtuous peasant, de eenvoudige, ongeletterde boer die niettemin een wezenlijke vorm van morele excellentie vertegenwoordigt. Ik geef toe dat dit in het huidige tijdsgewricht van de intensieve veehouderij en met de figuur van Wien van den Brink voor ogen, een beetje een ongelukkig voorbeeld is. Maar daarmee is de gedachte zelf niet weerlegd en zij laat zich gemakkelijk updaten als we denken aan de ‘deugdzame AOW'ers’, de generatie van naoorlogse wederopbouwwerkers, die het eind van dit millennium sappelend moeten doorbrengen achter de geraniums, terwijl de yuppende en joggende jongere generatie zich zelfgenoegzaam laaft aan de gebonden uitgave van de nieuwste roman van Joost Zwagerman of Ronald Giphart, of de nieuwste cabaretvoorstelling van Youp van 't Hek.
The same goes, mutatis mutandis, voor de tweede vorm van hoogmoed. Deze heeft betrekking op het neerkijken op al diegenen die hun vertier beleven aan andere dingen dan het rusteloos van links naar rechts laten glijden van de ogen over geheel met letters volgeprinte bladzijden: de kijkers, de voelers, de luisteraars, de ruikers, de snuivers, de smakers en smakkers. Ik denk hier in het bijzonder aan die arme bekijkers van de TV, het troostmeisje van het Westerse werk-werk-werk-kamp. De bewakers van dat werkkamp zijn, een enkel tekstballonnetje met ‘onthaasting’ erin daargelaten, Oost-Indisch doof voor het zachte kraken van het menselijk zintuiglijk vermogen, het vermogen of liever de vermogens waarvan de stille krachten onaangeroerd blijven onder de biomechanische en neurofysiologische druk van de moderne economische tredmolen. Ik durf zelfs begrip te vragen voor de voyeurs en de frotteurs die langs onconventionele en ondoorgrondelijke wegen hun eigen tuin der lusten proberen te scheppen. Bovendien zijn het niet alleen de kijkers en de voyeurs die hier verdedigd moeten worden tegen de lettervreters, maar ook de zieners, Plato voorop, die gewezen hebben op het secundaire, afgeleide, tweedehandse van de fictieve wereld van de literatuur. Ik neem hier geen standpunt in. Ik wijs er slechts op dat er slechte boeken zijn en goede TV-programma's en films, en dat alleen al zou hoogmoedige lezers, die menen te mogen kapitaliseren op hun verbeeldingsvermogen, een toontje lager moeten doen zingen. Het voert te ver om hier de discussie te voeren tussen de voorstanders van de literaire verbeelding en de pleiters voor de rijke concreetheid van de niet-verbeelde reële sensitiviteit of intelligibiliteit, maar ik meen te mogen stellen dat hier niets op voorhand beslist is.
Op de derde vorm van hoogmoed betrap ik mezelf helaas regelmatig. Het betreft - mea culpa, mea culpa - het gevoel boven de auteur van het boek verheven te zijn. Achter de zinnen doemt dan het deerniswekkende beeld op van de schrijver die achter zijn tekstverwerker zit te ploeteren op zijn zinnen, zuchtend en steunend op zoek naar een treffend beeld dat maar niet wil komen. Of wel, althans naar zijn of haar smaak, maar niet de mijne. Ik geef, dat lijkt me het beste, een voorbeeld. Ik heb enige weken geleden