Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Duo Decimo
| |
[pagina 37]
| |
evenmin van een ‘Triomf van de realistische mythomanie’. Eén ding vond ik echter wel interessant worden bij lezing van de recensies over het werk van Van der Heijden: vaak kwam ik het criterium ‘Hollands’ of ‘Onhollands’ tegen. Wat bedoelen ze daar precies mee? Ik als buitenlandse, als ‘buitenstaander’, zou dat toch het best moeten kunnen beoordelen. Maar tot zover had ik bij het lezen van Van der Heijden niets specifieks vast kunnen stellen. Kurz und bündig, geen grote metaforentaal, dat wordt - zo had ik begrepen - zo'n beetje als ‘Hollands’ gezien. Of preciezer: grote metaforentaal, ausschweifendes schrijven als ‘Onhollands’. Want deze term lijkt zijn kracht vooral in de negatie te hebben. Van der Heijden schrijft dus buitengewoon onhollands. Zeker weten? Nadat me bij het lezen van de recensies was opgevallen dat aan deel een van De tandeloze tijd nog een proloog voorafgaat, vond ik het handig om deze nog voor het uitlezen van Vallende ouders ter hand te nemen. Het leek me voor het begrijpen van een reeks samenhangende publicaties een goed plan om met de eerste daarvan te beginnen. De slag om de Blauwbrug, dus. Blauwbrug? Wat een mooie naam, goed verzonnen door de auteur. Van der Heijden lijkt überhaupt een schrijver te zijn, die van het surreële houdt. Moet je alleen maar de eerste bladzijden van zijn proloog lezen - waarom zetten twee jongens ‘Van 't voorjaar, hartje nacht’ in godsnaam op straat een shoarmakraampje op? Nou ja, Amsterdam schijnt een bijzondere stad te zijn, daar gebeuren waarschijnlijk de gekste dingen. Gewoon verder lezen. Aan het eind van het boek was ik het volgende te weten gekomen: de ik-figuur verdwaalt op een nacht in het voorjaar in Amsterdam, min of meer druk bezig auto's te kraken om aan geld voor zijn drugs te komen. Hij komt op de Blauwbrug - misschien wel een echte brug in Amsterdam, maar je weet het maar nooit - in rellen terecht die met de kroning van de nieuwe koningin te maken hebben. Wanneer dat allemaal precies was, zou de lezer op moeten zoeken. En omdat ik al had vastgesteld dat het in deze proloog om de herinnering gaat, leken de stukjes die ik niet thuis kon brengen deel uit te maken van een verhaaltechniek verwand aan de stream of consciousness. Herinneringen komen in flarden en worden niet expliciet uitgelegd. Over het laatste hoofdstuk bestond voor mij echter geen twijfel, althans niet wat betreft de tijdsbepaling. Daar staat het duidelijk: 23 juli 1980. Hoezo heeft men het dan over dertig april? Waarom zit er binnen het hoofdstukje waar duidelijk met ‘23 juli’ boven staat nog een stukje dertig april? Vragen die ik in de colleges niet hardop stel omdat ik ervan uit ga dat ik sniet nauwkeurig heb gelezen. En plotseling valt het woord ‘Koninginnedag’. Koninginnedag? Hoe zat het daarmee ook al weer? Klopt, de Nederlanders hebben een koninginnedag. Was niet een studiegenote uit Keulen afgelopen jaar voor Koninginnedag naar Amsterdam geweest? Dat zou best in april geweest kunnen zijn... Over die datum hoeft men hier kennelijk niet na te denken. Misverstanden ontstonden voor mij niet alleen met betrekking tot het tijdsschema. ‘Hoezo Eindhoven? Ze zijn toch in Geldrop...?!’ was het antwoord op mijn poging om de ruimte-structuur op een rijtje te zetten. Ik op mijn beurt stelde mijn tegenvraag niet hardop. Dat Geldrop niet bij Eindhoven hoort, bleek voor mij pas na bestudering. Dat Philips het synoniem voor Eindhoven is, ben ik door A.F.Th. te weten gekomen. Niet door de kranten, niet door ‘landeskunde’ in Keulen. Mijn eerste Koninginnedag in Amsterdam | |
[pagina 38]
| |
- de eerste Koninginnedag van mijn leven - was voor mij gekoppeld aan Alberts zwerftochten door de stad. Staat er wel een pissoir bij de taxi's op het Leidse - plein? Nee, maar misschien stond het er nog in 1980. Philips verhuist misschien naar Amsterdam, lees ik in de krant. Ze waren toch altijd in Eindhoven geweest, gek. Ik heb een afspraak in Den Haag. ‘Er is nog een tweede station naast het Centraal Station’, wordt me gezegd. ‘Het station heet...’, ‘Hollands Spoor, ik weet het’, is mijn antwoord. Want op weg naar het Hollands Spoor legt Baruch D. Kirschenbaum aan Albert zijn auto-pantser-theorie uit. En Kirschenbaums boek over Jan Steen en tijdgenoten moest ik onlangs voor een vriend in een antiquariaat gaan kopen. Kirschenbaum was voor mij al een oude bekende. Inmiddels spel ik dus niet alleen de naam van de schrijver correct. Ik heb ook een groot stuk van Nederland leren kennen door Albert, Flix en Thjum, en wel een ander stukje dan wat ik door eigen ervaring had kunnen ontdekken. Met De tandeloze tijd was mijn verblijf in Nederland begonnen, en Van der Heijden heeft me, ondanks het feit dat ik maar twee uur van het huis van mijn ouders ging wonen, duidelijk gemaakt dat ik heel ergens anders terecht was gekomen. Ergens waar ik onwetend tegenover bepaalde vanzelfsprekendheden moest staan. Een andere cultuur dus, bijna op fietsafstand van mijn eigen thuis. Onlangs liet mijn huisgenote het adres van haar ouders op ons bord bij de trap achter: Berg en Dalseweg, Nijmegen. Grappig, dacht ik, op het zelfde adres hebben Albert en Thjum tijdens hun studie in Nijmegen gewoond. Een gedachte die uitsluitend bij Van der Heijden- en dus bij Nederlandinsiders op kan komen. Van der Heijden, daarover zijn de Nederlandse critici het trouwens nog steeds eens, schrijft buitengewoon onhollands. Toch goed dat er recensies zijn.
Ulrike Sawicki |
|