Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||
Albert Egberts versus Arthur Ducroo
| |||||||
Politieke stellingnameOngeveer de helft van Het land van herkomst is gesitueerd in het Parijs van begin jaren dertig. In deze hoofdstukken zit Arthur Ducroo vaak met vrienden rond de tafel te discussiëren. De gesprekken die hij met hen voert gaan onder meer over de toenemende dreiging van de politieke situatie. Allen zijn zeer bewust en serieus bezig met het bepalen van hun standpunt ten aanzien van de gebeurtenissen en positioneren hun opinies ten opzichte van elkaar. Al vanaf het begin is duidelijk waar Ducroo politiek gezien wenst te staan. Op Goeraëffs vraag ‘jij doet toch niet aan politiek, hoop ik?’, antwoordt Ducroo dat hij zich er ‘zo weinig als het nu nog kàn’ mee in wil laten.Ga naar eind3. Naarmate de roman vordert, verslechtert het politieke klimaat. Toch wil hij er zijn ‘uiterste waardigheid in leggen buiten alles te blijven’ (p. 355), terwijl een van zijn vrienden, Wijdenes, de mening is toegedaan dat men zich in deze tijden van politieke hoogspanning eenvoudigweg niet afzijdig kán houden. Ducroo is er echter van overtuigd dat het niet nodig is jezelf politiek te profileren om toch een welbepaalde maatschappelijke houding aan te nemen. Als hij ooit naar Indië terugkeert, zal hij - zo denkt hij - met veel meer sympathie en aandacht tegenover de inheemse bevolking staan dan voorheen. Hieraan koppelt hij voorzichtig de opmerking dat dit ‘misschien toch meer te betekenen [heeft] dan een vooropgezet politiek programma’ (p. 336). | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Aan het einde van de roman nemen politiek getinte gesprekken de overhand. De penibele politieke en maatschappelijke situatie doet Ducroo tot een nieuw inzicht komen. Een inzicht dat hij tot die tijd voor zichzelf had uitgesloten: ‘de omgeving, de tijd waarin ik leef, werken te sterk tegen: mijn individuele voorraad levenskennis [...] wordt overstroomd door wat het parijse leven sinds 14 dagen ononderbroken oplevert. [...] voor het eerst voel ik de onmogelijkheid mij eraan te onttrekken’ (p. 498, mijn cursivering). Parijs (en niet alleen Parijs) verkeerde toen in een bijzonder roerige periode. Diverse manifestaties en stakingen, waarbij men meer dan eens met elkaar op de vuist ging, bepaalden in die tijd het Parijse straatbeeld. Een revolutie van rechts hing in de lucht en ook de Franse communisten zorgden voor politieke agitatie. Bovendien hield het Stavisky-schandaal de gemoederen hevig bezig. Het ging hierbij om een corruptieschandaal in het bankwezen waar politici bij betrokken waren. Tot overmaat van ramp escaleerde deze zaak en werd de Franse regering gedwongen af te treden. Kortom: een chaotische tijd. Ducroo moet er in deze periode als journalist op uit om verslag te doen van de stand van zaken. Hierdoor raakt hij er vanzelf bij betrokken, of hij nu wil of niet. Diep in zijn hart houdt hij echter vast aan zijn eerder ingenomen standpunt van politieke afzijdigheid. Hij loopt tegen vragen aan waarmee meer intellectuelen zich toen geconfronteerd voelden, zoals bijvoorbeeld geformuleerd door Ruiter en Smulders in Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990: ‘hoe konden ze [partij kiezen tegen de massabewegingen van het fascisme en het nationaal-socialisme] zonder hun intellectuele onafhankelijkheid [...] prijs te geven?;’Ga naar eind4. Ducroo kiest als het ware voor de positie waar de cultuurcriticus Ortega y Gasset toentertijd voor pleitte, namelijk voor die van ‘het hautaine isolement’.Ga naar eind5. Voor het feit dat hij politiek geen keuze wil maken, noch zich ergens bij aan wenst te sluiten, geeft hij in een brief aan Wijdenes de volgende verklaring: ‘Ik heb mij nauwgezet afgevraagd waarom ik politiek niet tot deze of gene partij behoor en ik vind twee redenen: weigering van een compromis, afschuw van de afstompende autoriteit’ (p. 535-536). Tot zover Ducroo.
Typerend voor de manier waarop Albert Egberts in het leven staat, is het volgende citaat: ‘“Lees jij geen kranten?” “Jij wel dan?”’ - (V: 155). Egberts leeft, net als Ducroo eigenlijk zou willen, in zijn eigen wereld en is uitsluitend met zijn eigen beslommeringen bezig. Het eerste gedeelte van zijn leven als student is samen te vatten met de woorden: verveling, passiviteit en lethargie. Zelf omschrijft hij de situatie als volgt: ‘We studeerden officieel nog wel, maar waren ermee opgehouden al te ingewikkelde vragen te stellen, zo Oostindisch doof hield de wereld zich. [...] Gelukkig was er de alcohol om ons af en toe het gevoel te geven dat er werveling in ons bestaan zat. [...] Behalve onze eigen verveling bleef er niets om tegen te knokken over’ (V: 29). Vooral in Vallende ouders en De gevarendriehoek geeft Egberts meermalen aan dat er om hem heen niets belangwekkends gebeurt. Uit behoefte aan ‘beweging’ zorgt hij zelf maar dat er actie in zijn leven komt. Illustratief in dit verband is het feit dat Albert Egberts en Thjum Schwantje in Nijmegen uit verveling relikwieën uit het Canisius college gaan stelen, om lucht te geven aan hun ‘papenhaat’. Ze hebben duidelijk hun eigen ideeën over het tonen van ‘engagement’. Ironisch genoeg kijken ze de er op volgende dagen voortdurend in de krant of er al melding gemaakt is van de diefstal, terwijl ze die normaliter amper lazen. Wanneer in Nijmegen een groep idealistische studenten afkomstig uit de betere kringen, de fabriek in gaat om zich op deze manier solidair met de arbeiders te tonen en hen ‘revolutionair bewustzijn’ bij te brengen, gaat Egberts hier vanzelfsprekend niet in mee, ondanks het feit dat de impuls tot actie dit keer uit de directe omgeving komt. Zelf afkomstig uit arbeiderskringen - zijn vader werkt als lakspuiter - is hij al voldoende met de ellende bekend. Hij is niet naar de universiteit gekomen om van daaruit af te dalen tot, zoals de socioloog Jan Brands het omschrijft, ‘de basis van de arbeiderswereld’.Ga naar eind6. Integendeel: ‘Om het arbeidersmilieu dat hem had voortgebracht te verheffen, [moest] hij de afstand tot zijn ongeschoolde vader juist zo groot mogelijk maken’ (G: 260). In opstandige en marxistisch georiënteerde studentenkringen uit de jaren zestig was het modern om het volk tot revolutionaire daden te willen bekeren, in plaats van braaf te gaan studeren. Egberts heeft echter andere verwachtingen ten aanzien van de universitaire wereld en komt van een koude kermis thuis. Aan het begin van Het Hof van Barmhartigheid, het eerste boek van deel drie, verhuist Egberts naar Amsterdam met de hulp van zijn ouders. Onderweg neemt hij zich voor om met zijn leven te gaan experimenteren. ‘Er wachtte een taak op hem, ginds, in zijn nieuwe leven’ (H: 85). De experimenten die dan volgen hebben aanvankelijk uitsluitend betrekking op zijn persoonlijke leven en betreffen met name drank- | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
en drugsgebruik, al dan niet in combinatie met seks. Als hij op een gegeven moment, in Onder het plaveisel het moeras, besluit ‘[z]ijn betrokkenheid bij de wereld [te] tonen’ (P: 715), lijkt de aanslag op de neofascist Arend-Jan Baartscheer het eerste ‘experiment’ dat tot doel heeft maatschappelijke invloed uit te oefenen. In het fictieve telefoongesprek met de politie - Egberts neemt het door hem ontworpen scenario vooraf uitgebreid door - geeft hij aan dat het ‘een zuiver politieke aanslag’ (P: 655) is. Tegen de advocaat Ernst Quispel zegt hij later, in Advocaat van de hanen dat zijn actie ‘eerst en vooral, zeg maar uitsluitend, als politieke moord bedoeld [is]’ (A: 72). En dat terwijl de aanleiding voor zijn ‘eerste echte ingrijpen in de wereld’ gevormd wordt door de onverdraagzaamheid van de eenling Baartscheer, die in geen enkel opzicht een vooraanstaand politiek leider is. Daarnaast voert Egberts ook argumenten van persoonlijke aard aan, die zwaarder blijken te wegen dan de politiek-maatschappelijk georiënteerde motivatie. Hij wil voldoende celstraf in de wacht slepen om zijn ‘heldin’, de heroïne waar hij inmiddels ernstig aan verslaafd is geraakt, te kunnen vergeten. Het ligt in zijn bedoeling om via deze omweg het leven dat hij leidde te ontvluchten. Egberts' plotselinge politieke betrokkenheid dient daarom als niet zo oprecht geïnterpreteerd te worden als hij tegenover Quispel en de politie doet voorkomen. Zijn engagement is voorzien van een dubbele bodem: het is veeleer een façade waarachter zijn eigenlijke motieven schuilgaan. In wezen voelt hij zich meer met zichzelf begaan dan met de slachtoffers van neofascistische bewegingen. Egberts is door zijn verslaving in een zodanig benarde positie terecht gekomen, dat hij op een gegeven moment slechts één uitweg ziet, en dat is zo snel mogelijk in de gevangenis komen om daar af te kicken. Hij vraagt zich wel af waarom hij zich niet bij een kliniek aanmeldt, in plaats van voor de route via de gevangenis te kiezen. Het feit dat hij zich deze vraag stelt, geeft al aan waar het zwaartepunt van zijn beweegredenen ligt. Hoe belangrijk deze reden is, blijkt uit een fictief gesprek met Thjum Schwantje. Sinds de dood van Thjum - hij stikte in gips als proefpersoon bij een kunstexperiment van Flix Boezaardt - voert Egberts regelmatig gesprekken met hem. Feitelijk houdt Egberts in zijn eentje een dialoog en articuleert hij op deze manier zelfkennis. In een van deze ‘dialogen’ legt Egberts zijn overleden vriend een verklaring in de mond voor zijn eigen gedrag: ‘Je zorgde dat je verslaafd raakte. Als junk was je pas echt martelaar. En nu je ervan af wilt, van die tredmolen waar je elke dag geradbraakt in wakker wordt, moet er een nieuw concreet martelaarschap gevonden worden. Je gaat de mensheid van het Kwaad verlossen door Arend-Jan Baartscheer te vermoorden. Kan de zelfverklaarde heilige Albert Egberts zich eindelijk ook publiekelijk heilig laten verklaren. Halleluja’ (P: 728). Egberts geeft hier indirect zelf aan dat de beweegredenen voor de moord terug te voeren zijn op zijn geldingsdrang. Dit aspect van zijn persoonlijkheid komt in bovengenoemd citaat zeker niet uit de lucht vallen. Deze drang alles hogerop te zoeken en dingen met de grootste pretentie aan te pakken, heeft Egberts in de loop van de cyclus al diverse malen ten toon gespreid. Te denken valt aan zijn zelf ontworpen filosofie van het ‘leven in de breedte’ en zijn ‘heilige taak [...] om de harde korst van vertrouwdheid die rond het mysterie van de werkelijkheid was aangekoekt af te bikken’ (H: 85). De beweging die hij in zijn wenst te brengen, hangt met deze pretenties samen. Egberts heeft, in tegenstelling tot Ducroo, enorm de behoefte als een ‘held’ de geschiedenis, of in ieder geval de gevangenis, in te gaan. | |||||||
Maatschappelijke positieIn maatschappelijk opzicht maken Ducroo en Egberts beiden een opvallende en interessante, zij het geheel tegengestelde ontwikkeling door. Ducroo is de enige zoon van aristocratische ouders die een groot deel van hun leven in Indië gesleten hebben. Ze behoorden op Java tot de koloniale patriciërs.?Ga naar eind7.Na hun bezittingen daar goed verkocht te hebben, keren ze begin jaren twintig naar Europa terug. Omdat de omvang van de erfenis die Ducroo ten deel zou vallen hoog was ingeschat, zou hij ruimschoots in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Na de dood van zijn ouders blijkt het echter bijna onmogelijk het huis te verkopen voor wat het waard is, zodat Ducroo er de machteloze getuige van wordt, dat zijn rooskleurige financiële toekomst langzamerhand omslaat in een zorgwekkende situatie. Hij ziet zich zelfs genoodzaakt te gaan werken voor zijn geld. Hij moet zijn toevlucht nemen tot het krantenwezen, de ‘broodschrijverij’, terwijl hij juist vanwege het uitzicht op een toekomstig renteniersbestaan - hij wilde zich ongestoord kunnen wijden aan zijn letterkundige carrière - met zijn ouders mee naar Europa was gekomen. Aangesteld als journalist voor de berichtgeving | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
over het culturele leven van Parijs, behoort het bijvoorbeeld ook tot zijn taak te schrijven over het nieuwste bordeel in de stad. Naar aanleiding van zijn bezoek aan zo'n meisjesrevue - een vorm van vermaak die hij vanzelfsprekend beneden zijn waardigheid acht - merkt hij nuchter op: ‘Je moet [...] wel iets doen, als je door crisis aan lager wal bent geraakt’ (p. 13). De crisis dwingt hem er tot zijn grote ergernis toe, letterlijk de wallen op te gaan. Ondanks alle tegenslagen en teleurstellingen is hij zich er terdege van bewust dat hij blij mag zijn überhaupt werk te hebben in een tijd van economische malaise. Bovendien is het voor Ducroo niet geheel onmogelijk met het idee ‘armoede in aantocht’ te leven, zeker niet nu het hem lukt ‘de dreiging van de toekomst weg te schrijven’ (p. 51). Uiteindelijk moet hij genoegen nemen met het schijntje dat van de erfenis rest, maar hij blijft desondanks benadrukken dat zijn situatie in vergelijking met die van anderen toch nog best meevalt: ‘Wat heb ik mij te beklagen? Er zijn mensen die een heel leven getobd hebben en voor hun oude dag f 300 hebben overgespaard’ (p. 516). Gezien zijn afkomst behoorde Ducroo in zijn Indische tijd tot de welgestelde bovenlaag van de bevolking daar. Wegens onvoorziene financiële omstandigheden ziet hij zich in Europa op de maatschappelijke ladder afdalen van de trede van de elite naar die van de werkende klasse. In politiek opzicht behoort hij uiteraard niet tot de arbeiders, omdat hij zich, zoals hij zelf ook aangeeft, conform zijn afkomst gedraagt met zijn partijloosheid: ‘volgens de politieke wijsheid heet ik dan een bourgeois’ (p. 536). Hij is zich bewust van de discrepantie tussen zijn houding en zijn materiële bestaan en concludeert ‘niet aan de bourgeoisie te ontkomen en er toch niet toe behoren’ (p. 537). Hij valt als het ware tussen wal en schip. Dit beeld van Ducroo als maatschappelijk gevallen bourgeois vormt de literaire verbeelding van het dieptepunt van de veranderingen die zich in maatschappelijk opzicht aan het begin van deze eeuw voltrokken, namelijk ‘de ondergang van de aristocratisch-burgerlijke cultuur’.Ga naar eind8. De massa deed als het ware een greep naar de machtspositie die voorheen door de elite werd ingenomen. Over de situatie van zijn hoofdpersonage Ducroo zei Du Perron zelf: ‘Het plotselingen verlies van alles waarop hij zijn toekomst had gebouwd [...] plaatste hem tussen twee werelden: een, die voorgoed voorbij schijnt, en die door bourgeoisie en kapitalisme beheerst werd; een, die op handen schijnt en waarin het individu zich gedwongen ziet een ander juk te kiezen, ware het nogmaals onder den naam “vrijheid-?”Ga naar eind9. Met andere woorden, Ducroo voelt zich in een maatschappij waarin de traditionele verhoudingen aan het schuiven zijn geraakt, in een ongewenste en uiterst onzekere positie gedrongen. Hij bevindt zich niet langer in een ivoren toren, gespeend van iedere klassenstrijd. Ook hij moest gaan nadenken over zijn maatschappelijke positie: ‘Hoe verhoudt de intellectueel, de individualist, zich onder deze omstandigheden ten opzichte van de massa?’Ga naar eind10. Met dit soort vragen wordt hij, individualist bij uitstek, geconfronteerd. Ook hij probeert zijn positie ten opzichte van die opkomende massacultuur te bepalen. Fokkema en lbsch omschrijven het centrale thema van Het land van herkomst dan ook als ‘het conflict tussen ideologie en persoonlijkheid’Ga naar eind11., door Bulhof en Dorleijn uitgelegd als het conflict ‘tussen de eisen die het politiek-maatschappelijke leven stelt en de wensen van het individu dat zichzelf in weerwil van een totalitaire ideologie als zodanig wil handhaven’.Ga naar eind12. Het moge duidelijk zijn dat Ducroo zich niet wenst te onderwerpen aan welke (nieuwe) ideologie of collectiviteit dan ook. Hij plaatst zichzelf het liefst buiten de eisen die het politiek-maatschappelijk leven stelt en beschouwt zichzelf derhalve als ‘een dood gewicht [...] in de strijd om de maatschappij’ (p. 537). In een discussie met Héverlé, die van mening is dat je je op een gegeven moment wel ergens bij aan moet sluiten, geeft Ducroo aan hoe hij daarover denkt: ‘Het schijnt dat mensen die niet aan politiek doen, in deze tijd eigenlijk niet bestaan, zeg ik. Ik zal dat nooit kunnen toegeven. [...] Iemand die liefheeft bestaat. Een groot broederlijk gevoel voor de massa zou misschien dit bestaan geven, een intense haat voor de vijand ook. Maar ik ben aan geen van deze gevoelens toe, zijnde een abjecte intellectueel, of wat je maar wilt’ (p. 531). Hij houdt zich liever bij zijn geestelijk onanie, dan dat hij politiek een keus maakt, actief wordt en, zoals Héverlé, de straat op gaat. Het volgende citaat laat zien hoe Ducroo, afkomstig uit het patriciaat zich, toch staande houdt in een tijd waarin de massa opkomt en hij bijna ten onder gaat: ‘In een tijd waarin de massa's tot grootheid moeten komen, kan men zich vertrouwd maken met de bittere trots van te worden opgeruimd, als oud vuil misschien voor de anderen, maar trouw aan zichzelf [...]’ (p. 539). En met deze woorden raakt Ducroo aan de kern van de thematiek in Het land van herkomst. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Albert Egberts' maatschappelijke ontwikkeling staat, zoals ik al aangaf, lijnrecht tegenover die van Ducroo. Egberts is geboren en getogen in een katholiek Brabants arbeidersgezin. Bij hem thuis hebben ze het nooit breed gehad. Al vroeg werd hij doorkneed met ‘het besef dat met geld niet gespot mocht worden’ (G: 453). In zekere zin legt hij de omgekeerde weg af: Ducroo ‘glijdt’ in korte tijd een fiks aantal sporten van de maatschappelijke ladder naar beneden, terwijl Egberts in even korte tijd enorm stijgt. Hij wordt van arbeiderskind tot universitair student, de positie waarin hij zich een groot deel van de cyclus bevindt. Egberts behoort tot de groep jongeren die in de jaren zestig massaal kon gaan studeren. Nadat de welvaart in Nederland in de loop van de jaren vijftig sterk gestegen was, ontstonden er voor het eerst ook voor mensen zonder draagkrachtige achterban mogelijkheden om naar de universiteit te gaan. Voorheen was dit, bij het ontbreken van overheidssubsidie, voor hen niet weggelegd. Thjum legt Albert uit dat het voor studenten zelfs bijzonder goed geregeld is: ‘“Als ik zo'n blauwe kaart verzilver, terwijl ik al voor f 875,- in het rode krijt sta... op wiens kosten ga ik dan een pilsje pakken?”’ ‘Je teert uiteindelijk op eigen zak. Tenminste... als je het debetbedrag ooit aanzuivert.’ ‘Dat is het nu juist... Het wordt aangezuiverd. Drie keer per jaar. Door Rijksstudietoelagen in Groningen’ (V: 136). In deze periode van economische welvaart zit Egberts niettemin af en toe krap bij kas. Zijn geldzorgen vormen echter geenszins een allesoverheersend probleem en dringen zich bovendien nergens zo op als die van Ducroo in Het land van herkomst. Ze betreffen hoofdzakelijk luxe-aangelegenheden. Als Egberts en zijn vrienden ergens kunnen ‘bijklussen’, dragen ze het verdiende geld meestal naar hun stamkroeg De Tempelier. Die inkomsten zagen ze dus puur als een leuke bijverdienste, waarvan ze weer gezellig een avondje kunnen drinken. In Amsterdam werkt Egberts soms voor een uitzendbureau, maar dat gaat niet van harte. Over werken denkt hij namelijk als volgt: ‘Alleen als werken met leven samenvalt, is het goed. Ik bedoel dan...als werken niets minder dan een hogere vorm van leven is’ (H: 278). Egberts geeft hier mijns inziens blijk van een hautaine afkeer van werken, waarmee hij inmiddels ver verwijderd is van zijn ouderlijk milieu is. Uiteindelijk rondt hij, ondanks alle geldelijke middelen die hem van overheidswege ter beschikking staan, zijn studie niet af en maakt hij - eind jaren zeventig - door zijn toenemende drugsgebruik de maatschappelijke ‘val’ naar het bestaan van junk. Gedurende deze periode van verslaving worden zijn financiële problemen ineens een stuk groter. Naarmate het verlangen naar heroïne toeneemt, nemen zijn morele normen en waarden af. Zijn al dan niet rechtmatig verkregen inkomsten hebben nog slechts één bestemming: ‘Al het binnen gesleepte geld is in principe gereserveerd voor mijn heldin’ (P: 624). Beland in de marge van de samenleving, wekt Egberts overigens de indruk in hemelse sferen te verkeren. Hij ervaart zijn val als een zweefsprong omhoog: hij mythologiseert zijn leven-in-een-roes (zie de eerder geciteerde opmerking ‘als junk was je pas echt een martelaar’), waarbij de heroïne gaat fungeren als alternatief voor zijn tot dan toe onverwezenlijkte ideaal van het ‘leven in de breedte’. In Advocaat van de Hanen blijkt, toch enigszins onverwacht, dat Egberts werkzaam is als toneelschrijver. Hij schrijft zelfs - zeer verrassend - geëngageerde stukken. Na bovengenoemde ‘terugval’ op de maatschappelijke ladder, oefent hij in de jaren tachtig alsnog een professie uit waarmee hij zijn ouderlijk milieu op spectaculaire wijze ontstijgt. In Ducroos tijd was dit artistieke beroep nog voorbehouden aan een cultuur minnende elite, die welgesteld genoeg was om deze arbeid uit te kunnen oefenen zonder ervan te hoeven leven - tot Ducroos grote verdriet bevindt hij zich niet meer in die bevoorrechte positie. Ook al heeft Egberts na zijn kandidaatsexamen de brui aan zijn studie gegeven, in maatschappelijk opzicht schopt hij het uiteindelijk (of vooralsnog) dus ver. Zijn ideeën en daarmee samenhangende pretenties, die hieronder aan bod zullen komen, houden hiermee gelijke tred. Deze getuigen eveneens van Egberts' ambitie zijn milieu te willen ontstijgen. | |||||||
Hoogdravende zakenIn het voorafgaande kwam al enkele malen naar voren dat Egberts er nogal pretentieuze ideeën op nahoudt. De gesprekken die hij in De tandeloze tijd voert met - of beter: de monologen die hij houdt tegen - Thjum en Flix gaan onder meer over God, de dood, filosofie, kunst en bestaansvragen ten aanzien van de mensheid in het algemeen; zaken die in Het land van herkomst geheel onbesproken blijven. De pretentie die hieruit valt af te leiden, duidt erop dat Egberts graag nadenkt en praat over zaken die buiten zijn directe bereik liggen, dingen van een hogere orde, een abstracter niveau. Ik zal hieronder kort aan | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
stippen wat hij zoal aan hooi op z'n vork neemt. Al op jonge leeftijd houdt Egberts zich bezig met het ontstaan van het heelal. Op zijn zestiende schrijft hij, om de Schepper te ontkennen, een alternatief voor het bijbelse scheppingsverhaal. Als ‘een kleine mysticus’ wilde hij een zelf ontworpen kosmogonie voor de religieuze vertelling in de plaats stellen. Na zijn eindexamen doet hij een nieuwe poging ‘zijn eigen mythologie tegenover de christelijke te stellen’ (H: 373) en begint hij aan zijn romandebuut Bejaardenhuis op het dak van de wereld. Toen al voorspelde hij hiermee als een held de geschiedenis in te gaan: ‘Het moest het werk worden van een jong genie, nooit meer te evenaren [...]’ (H: 373). Egberts maakt hierop terugkijkend zelf de opmerking ‘geëxalteerde pedanterie die bij de leeftijd hoorde’ (H: 365). Dat deze eigenschap echter geenszins van voorbijgaande aard is, blijkt overduidelijk als je beziet wat na zijn puberteit nog volgt. In zijn studententijd creëert hij een eigen godsbeeld en ontwikkelt hij een eigen filosofie. Door de hele cyclus heen laat Egberts zich uit over dit ‘leven in de breedte’, dat hij in de praktijk probeert te brengen door ‘de geest aan zoveel mogelijk tegelijk deel [te] laten hebben’ (H: 374). Eveneens prominent aanwezig in de cyclus zijn passages waarin gereflecteerd wordt op kunst. Met name Flix' ideeën over realistische kunst en zijn gebruik van gips in kunstwerken staan veelvuldig ter discussie. Naast het ontwikkelen van theorieën ten aanzien van de bovenstaande onderwerpen, beperkt Egberts zich ook op seksueel niveau niet tot de liefdesdaad in concreto, maar neemt hij zich tevens voor een encyclopedie over de vulva te gaan schrijven, onder de titel De Kapel. Los van deze meer theoretische zaken, wordt zelfs een vrij triviale handeling als scheren in Egberts' optiek een ritueel met metafysische allure: ‘Wie het mes goed gezet had, mocht zich weer even een klei-ne god voelen. Scheren was een heilige daad. Zelfreiniging’ (H: 529). Al scherende voelt hij zich dus al een ‘kleine god’, als junk denkt hij zich voorgoed onsterfelijk te kunnen verklaren. En ook het al eerder genoemde idee dat Egberts heeft van een alledaagse aangelegenheid als werken - namelijk een hogere vorm van leven - is voorzien van een laagje mystiek gekleurd vernis. Kortom: Egberts heeft sterk de neiging zijn (ingebeelde) superioriteit te willen bewijzen en breed uit te meten. Hij meent het beter te weten dan een ander en is overtuigd van het feit dat hij de waarheid in pacht heeft. Hij lijkt het wiel opnieuw uit te willen vinden. Hij, Albert Egberts, zal immers wel even vertellen hoe de wereld is ontstaan. Hij beschouwt zichzelf als een martelaar en laat daarmee als het ware zijn naam bijschrijven in het rijtje van de Groten der Geschiedenis. Bovendien plaatst hij ook doodnormale aangelegenheden in een metafysisch kader. Waar komen deze ambities en pretenties vandaan? En: waarom zijn dergelijke pretenties bij Ducroo geheel afwezig? Een voor de hand liggende verklaring voor het feit dat Egberts en compagnons zich met dit soort zaken bezighouden, is dat ze eenvoudigweg veel tijd tot hun beschikking hebben. Ze zijn enigszins verveeld en zitten daarom vaak in de kroeg, waar met name Egberts zich bij wijze van tijdverdrijf toelegt op filosofische gesprekken. Vervolgens voert hij dit aan als reden voor het feit dat hij niets uitvoert. Hij rechtvaardigt op deze manier, in woorden van Brands, ‘zijn gebrekkige activiteit’.Ga naar eind13. Daar komt bij dat Egberts de sterke behoefte heeft, te laten merken dat hij wel degelijk interessante dingen weet te melden, ook al is hij van eenvoudige komaf. Hij wil laten zien dat hij niet van de straat is, wil zich graag bewijzen en etaleert zijn ideeën zeer uitbundig. Het feit alleen al dat Egberts kiest voor de studie filosofie, houdt hiermee zeer waarschijnlijk verband. ‘Hij wil begrijpen hoe de dingen in elkaar steken. Er is bij hem niet alleen de verveling en de schaamte om de arbeiderstreurnis, maar ook de behoefte om de oorzaken te leren kennen’, aldus Brands.Ga naar eind14. Ik vraag me echter af in hoeverre deze bewering juist is. Mijns inziens is het beantwoorden van de vraag naar de oorzaken van de ellende van arbeiders helemaal niet aan de orde. Egberts stelt deze wel, maar doet verder geen moeite tot een antwoord te komen. En ook al zegt hij op een gegeven moment aan ‘zijn armzalige milieu’ nog enige glans te willen geven, hij komt hier niet op terug. Integendeel, hij is juist bezig van zijn achtergrond los te komen. Hij doet zijn uiterste best om zich aan dat ouderlijke milieu te ontworstelen. Het liefst zou hij er niets meer mee te maken willen hebben en zou hij, net als Hennie A., zijn ouders vermoorden. Egberts wil zijn milieu ‘van herkomst’ geen glans geven, maar in eerste instantie zichzelf. Hij denkt en handelt ter meerdere glorie van zijn eigen persoon. Een andere verklaring voor Egberts' hoogdravendheid is van contextuele aard. Egberts kàn zich met dit soort zaken bezig houden, juist omdat de wereld zich, in zijn optiek, zo ‘Oost-Indisch doof’ houdt. Er is in het maatschappelijke of politieke leven weinig dat zich letterlijk aan hem opdringt, waar hij niet onderuit kan, | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
De slag om de Blauwbrug foto: Eddy Posthuma de Boer
waar hij zich wel mee bezig moet houden zeker in vergelijking met Ducroos situatie. En al zijn er gebeurtenissen van belang in zijn directe omgeving, dan nog dringt bij Egberts van de buitenwereld slechts een fractie door. In een gesprek met Thjum Schwantje geeft hij aan waarom ze ervoor kozen zo weinig mogelijk ‘binnen te laten’: ‘Het was altijd onvoorspelbaar hoe de wereld bij ons binnendrong. Maar voor een klein deel via de krant. Ik geloof, Thjum, dat we het allebei zonde vonden onze brede kijk op op de dingen te bederven door nuances uit de kolommen’ (P: 629). Ook hier blijkt weer dat Egberts - die ook voor Thjum spreekt - zich superieur voelt. Hij geeft aan er min of meer bewust voor gekozen te hebben niets tot zijn belevingswereld door te laten dringen. In zeker opzicht is hij dus zelf te karakteriseren als een Oost-Indisch dove. In De tandeloze tijd is één moment aan te wijzen waarop Egberts letterlijk verstrikt raakt in de gebeurtenissen om hem heen. Als hij zich in De slag om de Blauwbrug sopeens midden tussen de anti-democratiebetogers bevindt - rond de troonswisseling in 1980 beleven de krakersrellen een hoogtepunt - weet hij zich geen houding te geven. ‘Autonomen’ trekken de straat op met leuzen als ‘Geen woning geen kroning’. Ze eisen de afschaffing van de monarchie. Demonstranten raken slaags met de ME en het regent stenen. Egberts neemt er ook een in zijn hand, maar voelt zich als ‘van steen’ en komt niet tot werpen. Hij vlucht weg. De intentie om mee te doen was heel even aanwezig, maar op het moment dat hij tot actie over moet gaan, vraagt hij zich af ‘Aan wiens kant [sta] ik?’ (B: 108). Hij staat misschien wel aan de kant van de krakers, maar dan alleen vanwege een persoonlijke reden, namelijk het feit dat zijn verjaardag altijd opgaat in die van de koningin. Zijn eventuele beweegredenen zijn dus fundamenteel anders dan die van de betogers.
Bovenstaande contrasteert wederom met Het land van herkomst, waarin de problematiek van een heel andere orde is. De actualiteit treedt daar steeds meer op de voorgrond en naarmate het boek vordert, wordt de situatie zelfs zodanig dat Ducroo zich niet meer met zichzelf en zijn eigen verleden bezig kán houden. Hij wordt met z'n neus op de feiten gedrukt | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
door de zich in hoge mate opdringende politieke en maatschappelijke actualiteit en de dreigende armoede. Voor Ducroo is het eenvoudigweg onmogelijk zich doof houden, waar Egberts zich wel ongestoord aan zijn persoonlijke ideeën kan wijden. Dat onderwerpen als filosofie, religie en kunst niet in Het land van herkomst voorkomen, laat zich verklaren door de superieure positie die Ducroo gezien zijn afkomst al inneemt, terwijl Egberts die nog veroveren moet. Ducroo en zijn vrienden hoeven ten overstaan van elkaar hun kennis niet ten toon te spreiden. Voor hen is het veeleer vanzelfsprekend dat ze op de hoogte zijn van bepaalde zaken. Ze vermelden dingen meestal op nonchalante toon, alsof terloops iets aangestipt wordt dat verder geen uitleg behoeft. Iets is bijvoorbeeld ‘zéér dostojewskyaans’, of iemand lijkt sprekend op Guy de Maupassant. Men is wel degelijk geinformeerd, maar daar worden verder weinig woorden aan vuil gemaakt. Daarbij vertonen zij ook op geen enkele manier de behoefte een bepaald cultureel gedachtengoed overboord te zetten of te overtreffen door er een eigen invulling aan te geven. Voor hen zijn dat soort zaken waarschijnlijk passé. In dit opzicht is Ducroo dus te beschouwen als een gearriveerd man. Hij spreekt vanuit een intellectueel-aristocratische positie die hij ondanks zijn financiële en daarmee samenhangende maatschappelijke val, ideologisch kan blijven innemen. Frappant is tot slot dat liefde, trouw en aanverwante aangelegenheden, zaken waar Ducroo in Het land van herkomst regelmatig met zijn vrienden over van gedachten wisselt, in de cyclus geheel buiten schot blijven. In De tandeloze tijd wordt de liefde veel meer bedreven dan besproken, met uitzondering dan van concrete praktische beschrijvingen en andere fysionomische uitweidingen. Van een persoonlijk gesprek onder vrienden, zoals in de roman van Du Perron, is derhalve geen sprake. Dat voor Ducroo alle wegen der herinnering uiteindelijk naar Jane leiden, terwijl Egberts' queeste voert naar die plaatsen ‘waar de kleurloze honing vloeit...’ (H: 353), is dan ook zeer typerend. Ducroo geeft in Het land van herkomst de wens te kennen één ding na te willen laten: ‘het portret van Jane’ (p. 32). Een dergelijke uitspraak hebben we uit de mond van Egberts niet vernomen, en mijns inziens is het zeker dat hij zal opteren voor een zelfportret. | |||||||
Literatuur
|
|