| |
| |
| |
Tussen werktuig en wapen
Kees Jan van Dijk
Over de schaar in De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden
Albert laat zich maar wat graag inlichten door de Amerikaanse kunstverzamelaar Baruch D. Kirschenbaum. Deze wijst op de verschillende dubbelzinnigheden die het doek Samson en Delilah van Jan Steen bevat. Hij vertelt Albert niets nieuws als hij uitweidt over de castrerende macht van de vrouw, maar krijgt Alberts volledige aandacht wanneer hij het heeft over de anachronistische schaar in het schilderij. In zijn artikel zet Kees Jan van Dijk niet alleen de vele verschijningsvormen van de schaar in de cyclus op een rij, maar laat hij ook zien hoe deze zijn verweven met het leven van Albert Egberts. Dan blijkt de schaar te wijzen op Alberts ‘levens-anachronisme’.
De schaar is een mes waar de bliksem in is geslagen. Een dolkmes met gespleten lemmet en gespleten greep, net zo dubbelhartig als de tong van de slang in het paradijs. Een tweesnijdend mes, waarvan de sneden van elkaar weg of naar elkaar toe opereren, altijd in tegengestelde richting, draaiend om hetzelfde punt. Twee lemmeten die, zich op elkaar toe bewegend, elkaar uiteindelijk opheffen om alleen nog, in onderlinge samenwerking, hun eigen gemeenschappelijke schede te vormen (B: 120).
Dit citaat is een van de vele duistere, met symboliek doordrenkte passages uit De tandeloze tijd waarin de schaar wordt beschreven als een bezield voorwerp. Wat al die passages met elkaar gemeen hebben, is de tweeslachtigheid die de schaar wordt toegedicht. Of het nu gaat om de schaar als werktuig waar Albert Egberts auto's mee openbreekt om zijn heroïneverslaving te kunnen bekostigen, of om de schaar die de bijbelfiguur Samson berooft van zijn kracht en mannelijkheid, altijd kenmerkt de symboliek van de schaar zich door ambivalente en soms paradoxale eigenschappen.
Al snel dringt zich de vergelijking op tussen de schaar en onze held Albert Egberts, wiens levenswandel ook allerminst eenduidig genoemd kan worden. De vele verschijningsvormen waarin de schaar zich in de cyclus aan ons openbaart, symboliseren ieder een bepaald facet van Alberts persoonlijkheid of een periode uit zijn leven. Wat ligt er meer voor de hand dan deze vergelijking uit te werken in de hoop een glimp op te vangen van Van der Heijdens vernuftig in de cyclus verweven mythe van de schaar?
| |
De vele gezichten van de schaar
Tijdens zijn uiteenzetting over de schaar in De slag om de Blauwbrug zegt Albert het volgende:
Sinds ik van Baruch D. Kirschenbaum hoorde dat de scharnierschaar door Europa in de late middeleeuwen waarschijnlijk uit Byzantium is geïmporteerd, staat voor mij als een paal boven water dat de eerste schaar van dat type op een Byzantijns aambeeld is geschapen. Een kruis dubbelzinniger dan waar de kruisvaarders voor ten strijde trokken. Op mijn schuiltochten langs de openbare bibliotheken heb ik er de symbolenboeken eens op na geslagen. Dikke boeken, maar erg krenterig met hun informatie over de symbolische betekenis van de schaar. Het blijkt het ambivalentste symbool dat ze te bieden hebben, en misschien staan ze daarom wel met hun mond vol tanden, die boeken. Aan de ene kant is de schaar een symbool van conjunction, van vereniging en samenwerking, net als het kruis van de christenen waarmee ik ben opgevoed. The two acting as one. Maar het is ook het fatale stuk gereedschap in handen van de schikgodin Atropos (de Onafkeerbare), die er op elk door haar gewenst moment het zijden draadje van ons leven mee door kan knippen, nadat het door respectievelijk Clotho en Lachesis gesponnen en in de richting van ons lot geleid is. Het voorwerp hier in mijn hand drukt dus zowel schepping
| |
| |
als vernietiging uit. Het opent zich naar het leven en sluit zich naar de dood (B:91).
Ziehier de essentie van de symbolische betekenis van de schaar: schepping en vernietiging tegelijkertijd.
Deze elementaire symboliek lijkt niet direct op Albert van toepassing, maar afgeleiden van deze ‘oerschaar’ zijn dat zeker wel. Albert is zich van de gelijkenis bewust, want meermalen illustreert hij zijn eigen situatie met een van de vele symbolische betekenissen van de schaar. Soms ook blijft het verband onder de oppervlakte en horen we de mythomane stem van Van der Heijden tussen de regels door. Dit laatste is het geval in de delen Vallende ouders en De gevarendriehoek, waarin de schaar voor Albert zelf nog geen rol speelt. Alberts bespiegelingen over de schaar vangen namelijk pas aan wanneer hij de schaar nodig heeft voor zijn ‘broodwinning’. Toch is de symboliek daarvoor ook al duidelijk aan te wijzen. Behalve aan de auteur zou deze symboliek ook aan de gekleurde herinneringen van Albert toe te schrijven kunnen zijn, want Vallende ouders en De gevarendriehoek hebben beiden 1981 als vertelmoment - Albert kijkt terug op zijn jeugd - en dan is de schaar allang niet meer weg te denken uit Alberts leven.
Het meest direct verbonden met Alberts lot is de schaar als werktuig, waarmee hij auto's kraakt. Albert vereenzelvigt zich met de schaar en ziet zichzelf als een kruisvaarder die met de schaar, als kruis vastgehouden, weliswaar zondigt, maar tegelijkertijd een nobel doel voor ogen heeft: het doorprikken van de schijnwerkelijkheid en de wereld haar natuurlijke glans teruggeven. ‘Als iets me nog tekent, is het dit: een geopende schaar in een gesloten hand. Ik beschouw het als mijn embleem. Samengeknepen vingers en aan alle kanten steken punten en ogen tevoorschijn. Het smalle blad met de spitse punt tussen wijs- en middelvinger. Haaks hierop, tussen middel- en ringvinger, het bredere blad met de stompe punt. Het ene oog komt achter de duim vandaan, het andere zit half tegen de handpalm, half tegen de pols gedrukt. Een met de hand vervlochten kruis’ (B: 9091). In dit citaat zien we de schaar bijna samensmelten met Albert, maar belangrijker nog is de vergelijking met het kruis. Albert praat zijn verslaving goed door zichzelf voor te wenden dat deze verslaving met de bijbehorende criminaliteit noodzakelijk is om de werkelijkheid te ‘ontkorsten’: ook hier hebben we een ‘kruis dubbelzinniger dan waar de kruisvaarders voor ten strijde trokken.’
Maar er schuilt nog iets dubbelzinnigs in Alberts gebruik van de schaar. Omdat er vaak scharen sneuvelen in het autoslot, heeft hij een voorraadje van de prijzige merkschaar Fiskar Deluxe in huis. In 1978 begint Albert zelfs een heuse scharenverzameling aan te leggen, niet voor het ‘systematische doden van de tijd’ waar het verzamelen, zoals een kennis opmerkt, voor de meeste mensen op neer komt, maar als alibi voor de aanwezigheid van de compromitterende Fiskars. Zijn verzameling dient dus om een deelverzameling te verbergen. Albert verzamelt niet uit materialistische overwegingen, net zoals de dieren niet verzamelen om de verzameling zelf, maar om een nestje voor hun jongen aan te leggen.
Ook Alberts vader doet zijn best een bezoedeld werktuig te verbergen: zijn ‘kniep’. De ‘kniep’ is een door Philips, waar Albert sr. werkt, geleverd knipmes. Zoals de schaar als instrument het verlengde is van Albert en zijn karakter typeert, zo is de kniep voor Alberts vader naast een werktuig, de materialisatie van een aantal eigenschappen. Behalve voor klusjes gebruikt hij het mes in dronken toestand ook als dreigend wapen en verandert de naam in ‘kniep’: ‘De kniep... een woord in staat het mes een andere functie op te leggen. Alleen al het uitspreken ervan haalde de gevaarlijke kanten van het mes naar buiten’ (G: 103). In deze gedaante symboliseert het knipmes gevaar en vernietiging. Wanneer Albert sr. dronken thuiskomt hoeft er maar weinig te gebeuren of hij grijpt naar zijn kniep. ‘In dat “kniep” van hem was alles samengebald wat nog van hem restte. Het betekende knijp, kroeg, en knip (de huishoudbeurs, waaruit hij zijn zakken kwam vullen om meer drank te kunnen kopen), en nogmaals knip, maar dan in de betekenis van nachtslot (dat niet dicht mocht, anders trapte hij de ruiten in), en tenslotte het knipmes waarmee hij zijn vrouw en kinderen bedreigde. De essentie van een man teruggebracht tot een enkel woord. Kniep.’ (G: 117). Uiteindelijk zou de kniep zelfs tot zelfvernietiging kunnen leiden: ‘Wie zo vaak met een mes zwaait, zal het vroeg of laat gebruiken - al is het tegen hemzelf’ (G: 206). Hij zet de talloze dreigementen echter niet om in daden, en zo is de vervaarlijke kniep gereduceerd tot een bevestiging van zijn eigen lafheid.
Zowel Albert sr. als Albert jr. zijn zich er dus van bewust dat de kniep respectievelijk de schaar ze kan ontmaskeren. Daarom doen ze beiden hun best om ze te verstoppen. Albert doet dit door middel van een verzameling, zijn vader door zijn wapen een andere naam te geven: ‘“Breng m'n ding 's terug, jongen.”
| |
| |
Door de keuze van het woord “ding” verborg de man het mes’ (G: 105).
In Onder het plaveisel het moeras wijst Albert de lezer op de schaar als symbool voor zijn schrijverschap. Hoewel hij nauwelijks een productief schrijver genoemd kan worden, wordt Albert door zijn omgeving toch als dichter gezien. Albert beschikt over een grote verbeeldingskracht waarmee hij zijn leven kleur geeft. Wanneer hij verslaafd is, verliest hij deze verbeeldingskracht. Deze ontwikkeling van poëet naar junk wordt geïllustreerd aan de hand van de schaar die hij cadeau krijgt van zijn dealer Ali. Deze schaar herinnert Albert aan de tijd dat hij nog dichter was: de verpakking waarin de schaar zit, doet hem denken aan een doosje waarin dure vulpennen verkocht worden en bovendien ziet Albert in de punt van de gesloten schaar de mogelijkheid om ermee te schrijven.
Bovengenoemde verbeeldingskracht houdt verband met het befaamde ‘leven in de breedte’ en de daaraan gerelateerde schaar als symbool voor de tijd. Alberts persoonlijke filosofie behelst in het kort het volgende: door bij bepaalde gebeurtenissen zoveel mogelijk associaties en herinneringen op te roepen probeert hij het heden eindeloos uit te rekken en wil hij de tijd doen stilstaan. Zo denkt Albert de dood voor zich uit te kunnen schuiven en zelfs te overwinnen.
Ook dit wordt weer verduidelijkt aan de hand van een schaar: ‘Uit mijn vuist die op het tafelblad rustte, stak de gesloten schaar nu recht omhoog. Onder het topje van mijn linkerwijsvinger voelde de punt even scherp en naadloos aan als de spits van een dolk. Ruimte in tijd vertaald vertegenwoordigde die punt het heden. De twee kanten van het leven, verleden en toekomst, raakten elkaar - naadloos - in dit nu. Ik hoefde mijn hand maar te openen en het heden zou inscheuren, de onvoltooid tegenwoordige tijd uiteenvallen in verleden en toekomst...’ (B: 120). Uit deze vergelijking volgt ook direct het onmogelijke van het ‘leven in de breedte’. Albert opent de schaar en gaat met zijn vinger langs één van de twee bladen langzaam naar het verleden, de oorsprong, de klinknagel, tot waar hij niet verder kan. En dan weer langzaam omhoog, langs het andere blad, terug naar het heden. Het heden dringt zich op die manier onherroepelijk aan hem op: ‘Achter zijn slakkegangetje over het scherp van de snede schoven de bladen geduldig en geruisloos steeds verder over elkaar. Pas toen de vinger de top bereikt had, klonk het Tsjak!’ (B: 121). Aanvankelijk lijkt het ‘leven in de breedte’ dus op een geopende schaar, maar in de praktijk maakt de zich opdringende realiteit, of de drang deel te hebben aan het heden, het tot een dreigend knippende schaar. Ook hier is de ambivalentie typerend voor Alberts plaats in de wereld.
Nog directer toont Albert de relatie tussen de schaar en de onherroepelijk voortschrijdende tijd wanneer hij de vergelijking maakt met de wijzers van de klok, in Het Hof van Barmhartigheid: ‘Twee messen... samen een onfeilbare schaar... Ze verwijderen zich van elkaar, maar zijn ook altijd weer naar elkaar onderweg... om een volgend uur door te knippen. Uit een klok zwermen scherpe wijzers als kleine lemmeten uit een zakmes... niet voor niets worden ze allebei in Zwitserland gemaakt. Ik stort me in de jenever’ (H: 439).
Dat de schaar als symbool voor de tijd een zeer belangrijke verschijningsvorm is, suggereert niet alleen de titel van de cyclus. Een opmerkelijk aspect van de structuur van De tandeloze tijd onderschrijft bovenstaande relatie tussen schaar en tijd. In Vallende ouders maakt de lezer eerst kennis met Alberts studententijd in Nijmegen en vervolgens ontrolt zijn levensgeschiedenis zich terug in de tijd, tot aan zijn geboorte. In De gevarendriehoek brengt Albert de lezer weer terug in de richting van het vertelmoment, van zijn vroegste jeugd naar zijn studententijd. Alberts foefje met de schaar waarmee hij het meedogenloze van de tijd illustreert, laat zich hierin duidelijk herkennen.
De volgende drie verschijningsvormen van de schaar hangen nauw met elkaar samen: de schaar als fallussymbool, de schaar als symbool voor de vrouw en de schaar als castratiemiddel. De schaar als fallussymbool komt, hoewel voor de hand liggend, slechts één keer expliciet voor in de cyclus. In Onder het plaveisel het moeras krijgt Alberts vriendin Marike tijdens een masturbatie-act een schaar aangereikt. Met de punt omhoog en de ogen over haar labia gedrukt, simuleert zij de mannelijke masturbatie, die zij eigenlijk maar een verwijfde handeling vindt: ‘Dat is nou hun hele keuzemogelijkheid... Zichzelf vingeren, of nog vrouwelijker, hun potsierlijk aandeel in de paringsdaad... Ga d'r maar aan staan! 't Zootje meiden! Ik benijd ze niet!’ (P: 482). Marike ziet het aftrekken van de man als het ‘bevingeren van een gigantisch opgezwollen clitoris’. De zich aan de man opdringende erectie ontneemt hem zijn verbeeldingskracht. Door het verlies van verbeeldingskracht realiseert hij zich niet eens wat voor ‘wuft gedoe’ zijn seksualiteit eigenlijk is. Albert is het hier roerend mee eens en vindt het leven van de vrouw als ‘één onafgebroken,
| |
| |
Jan Steens Samson en Delilah (1668). Afkomstig uit het boek The religious and historical paintings of Jan Steen van Baruch D. Kirschenbaum
sierlijke dans rondom een holte, een lege schrijn’ ( P: 479) een stuk poëtischer dan dat van de man.
De fallus wordt hier niet bepaald als iets enorm mannelijks beschreven. Dit is wederom een mooie illustratie van de ambivalentie van de scharensymboliek. De grens tussen de man en de vrouw is veel minder duidelijk dan het lijkt, omdat de schaar als fallus makkelijk geopend kan worden tot een wijdbeense vrouw: de vrouw als een vervaarlijk knippende schaar die in staat is een man van zijn mannelijkheid te beroven.
Albert zelf is een tijdlang geobsedeerd door deze dreiging van de vrouw. Hij is bang te zullen worden gecastreerd als hij bij een meisje naar binnen dringt; hij is dus bang dat de schaar dichtklapt. Tegelijkertijd beseft hij dat de enige mogelijkheid om echt aan het leven deel te nemen ook daar ligt. Daar immers ligt de oorsprong van het leven en als zodanig is het de ingang naar de wereld. Zijn angst probeert hij dan ook weg te nemen door de ‘gevarendriehoek’ van de vrouw met een schaar te lijf te gaan en haar ‘glad en donzig als een elfjarig meisje’ (G: 468) te maken. Hij bestrijdt het gevaar van de vrouw dus in feite met haar eigen wapen: de schaar. Toch blijft Albert eigenlijk zijn hele leven impotent. Als hij eindelijk met een meisje naar bed gaat en genezen is van zijn impotentie, realiseert hij zich dat hij op nu op een ander gebied dan het seksuele impotent is geworden. Met zijn seksuele daad heeft hij namelijk zijn verbeeldingskracht verloren, voor hem een nog ernstiger vorm van impotentie. De verbeeldingskracht waarmee Albert zijn leven kleur weet te geven, verdraagt zich dus niet met echte deelname aan het leven: seksualiteit.
De schaar als castratiemiddel stoelt op het bekende castratiemotief, waarbij de haardos van Samson - die hij door verraad van Delilah verliest - staat voor kracht en mannelijkheid, en het verlies ervan voor castratie. Twee passages uit De tandeloze tijd hebben betrekking op dit bijbelverhaal. Dat Albert geïnteresseerd is in scharen wisten we al, maar zijn nieuwsgierigheid doet hem zelfs bij Baruch D. Kirschenbaum
| |
| |
belanden, een kunstverzamelaar die in het bezit is van een schilderij van Jan Steen met daarop de afbeelding van Samson en Delilah. Maar Albert verzamelt niet om het verzamelen zelf en ook voor zijn interesse in dit schilderij moet een reden zijn. Misschien ziet hij in Samson een lotgenoot, met dit verschil dat Albert het castratiemotief omdraait en de vrouw van haar (schaam)haar berooft.
Behalve met impotentie wordt het knippen van haar ook in verband gebracht met het ‘leven in de breedte’. Op pagina 170 van Vallende ouders knippen Albert en zijn vriend Thjum hun lange haar af, om hun voornemen in de breedte te gaan leven kracht bij te zetten. Het ‘leven in de breedte’ moet dus gepaard gaan met impotentie. In een staat van impotentie viert de verbeelding namelijk hoogtij en dat is weer een voorwaarde om in de breedte te kunnen leven. En zo is de cirkel rond.
| |
De schaar als Alberts dubbelganger
Meermalen heb ik gewezen op het onderlinge verband tussen de - voor wie goed geteld heeft - acht verschijningsvormen van de schaar. In de inleiding heb ik bovendien het woord mythe laten vallen; ook dat impliceert een interne samenhang. Maar behalve in de korte uiteenzetting rond de schaar als castratiemotief, is deze ‘scharenkosmos’ nog niet bevredigend uit de verf gekomen. Om dat te bereiken is het noodzakelijk de mythe van de schaar parallel aan Alberts levensloop te leggen. Dan zal blijken dat de steeds rijker wordende symboliek van de schaar sterke overeenkomsten vertoont met de ontwikkeling die Albert in de cyclus doormaakt.
In onderstaand relaas wordt Alberts leven beknopt weergegeven aan de hand van momenten waarop zich belangrijke wendingen voordoen in zijn leven. Elke ‘episode’ uit zijn leven wordt afgewisseld met een passage (cursief) die over de schaar handelt en representatief mag heten voor de situatie waarin Albert zich bevindt. Omdat de scharensymboliek zo onlosmakelijk verbonden is met Alberts leven, kan de scheiding tussen Alberts leven en het ‘verhaal’ van de schaar niet overal even strikt gelegd worden en is een zekere overlapping onvermijdelijk.
Tot zijn zestiende was het bestaan van God voor Albert een afdoende verklaring voor al zijn levensvragen. De ingewikkelde vragen waarvoor God als antwoord niet meer bevredigend is, steken pas vanaf zijn zestiende de kop op. De schaar in opengeklapte toestand met als enige betekenis het kruis. De bladen zijn in perfecte harmonie met elkaar: conjunction. Zoals er ook perfecte harmonie in het paradijs was.
Albert twijfelt aan de religieuze voorstelling van het leven. Hij beseft dat hij sterfelijk is. De dood, en vooral de angst ervoor, gaat een grote rol spelen. Hij zoekt naar zondebokken die hij verantwoordelijk kan stellen voor zijn bestaan. De schaar is niet langer slechts een christelijk kruis, maar ook een Byzantijns kruis. Door deze dubbelzinnigheid verliezen het christendom en God hun bestaansrecht. De schaar is bezoedeld.
Om God van zijn troon te stoten, verzint Albert zijn eigen scheppingsverhaal, waarin ook alvast met de dood rekening is gehouden. In zijn scheppingstheorie is het heelal ontstaan uit een cel waarin leven en dood allebei aanwezig zijn. Nu krijgt de schaar er een belangrijke betekenis bij. Het is niet langer alleen symbool van schepping, maar ook van vernietiging. De bladen zijn niet alleen de harmonieus samenwerkende bestanddelen van de paradijselijke schaar, maar hebben kennis van goed en kwaad. Ze kunnen nu ook vervaarlijk over elkaar heen schuiven en een vernietigende werking hebben.
Albert neemt de grote beslissing de dood te overwinnen. Dit wil hij bereiken door het ‘leven in de breedte’ te gaan leiden. Hij wil voorkomen dat de tijd hem aantast en de dood hem achterhaalt. Door het heden eindeloos uit te rekken, door middel van associaties en herinneringen, en een soort hiernamaals in het heden te creëren, probeert hij aan de tanden van de tijd te ontsnappen en de dood te overwinnen. Er zit per definitie een bepaalde tijdspanne tussen leven en dood. De schaar als symbool voor leven en dood, dat zij inmiddels is geworden, moet dus ook een tijdsaspect bevatten. De gesloten punt van de schaar is het heden, de lijn van de punt tot de klinknagel is het verleden tot aan de geboorte. Wanneer je tussen de bladen afdaalt naar het verleden zullen de bladen zich spreiden, is de schaar geopend, en het heden dus uitgerekt.
Maar zo simpel als de theorie van het ‘leven in de breedte’ is, zo onmogelijk is de praktijk. Wat bedoeld is als een methode om zo intens mogelijk te leven, blijkt alleen maar tot stilstand te leiden. Na aanbeland te zijn bij de klinknagel rest er alleen nog de weg van herinneringen en associaties terug naar het heden. Hoe verder je weer terug gaat naar de punt van de schaar hoe meer de schaar zich achter je rug weer sluit, totdat: ‘Tsjak!’. De enige manier om de schaar
| |
| |
open te houden is ergens onderweg je vinger tussen de bladen stil te houden. Het resultaat: stilstand.
Albert houdt vol. Zijn angst voor de dood wint het van zijn gezonde verstand. De nare bijwerking van het ‘leven in de breedte’ de stinkende stilstand, probeert hij op een andere manier op te lossen. Hij doet dit met zijn verbeeldingskracht. Van elke minieme wetenswaardigheid van zijn leven maakt Albert poëzie. De schaar als vulpen. Met een schaar valt echter alleen te schrijven als de bladen gesloten zijn en de grens tussen de twee bladen als inktschacht kan fungeren. De schaar is, gezien Alberts volharding in het ‘leven in de breedte’, echter geopend. Opnieuw een farce dus.
Zijn angst om deel te hebben aan het leven dat onafwendbaar naar de dood toe leidt, uit zich op nog een andere manier. Albert is bang voor de ingang naar de wereld, het geheim waar iedereen deel aan heeft behalve hij, namelijk het geslacht van de vrouw. Albert is impotent, maar koestert het aanvankelijk. Hij heeft immers zijn verbeelding nog, zijn poëzie. In Alberts huidige staat kan van de schaar als fallus niet gesproken worden. De bladen hangen immers nog steeds uit elkaar naar de zijkant als de gespreide benen van de vrouw. Albert zit nog ergens in de breedte tussen de bladen, maar durft niet naar de klinknagel, uit angst dat de schaar dichtklapt.
Als de stilstand in Alberts leven wat teveel gaat stinken, besluit Albert werveling in z'n leven aan te brengen. Daartoe moet hij eerst de ingang naar de wereld vinden, en betreden. Albert is ziek van zijn impotentie en wil dat zijn vriendin Marike hem geneest. De wil om te genezen is er nu wel, maar de angst voor de gevarendriehoek van de vrouw is er niet minder om. Het eerste wat hem te doen staat is deze dreiging weg te nemen. Daartoe neemt hij zijn eigen gemankeerde fallus ter hand en knipt hij Marikes schaamhaar weg om haar tot een onschuldig meisje te maken. Hij bezweert het gevaar van een figuurlijke schaar met een echte schaar.
Toch duurt het nog een tijdje voordat het Albert echt lukt zijn daad te stellen. Degene die hem over de streep haalt, is Cor Coster, de echtgenoot van zijn hospita. Dat is pas iemand die zijn voornemen ook daadwerkelijk uitvoert. Cor wil de grote kersenboom die het licht wegneemt in het souterrain waar Albert woont, omhakken om het geschikt te maken als atelier. Als hij met een hakbijl de boom probeert te vellen, is Albert tot het uiterste geboeid: ‘Ja, vooruit, hak er maar op los...! Nog een slag... toe maar! Dan is het meteen gedaan ook... dan is het voorbij, voorbij, voorbij...’ (G: 451). Als de boom uiteindelijk het loodje legt, is dit voor Albert het duwtje in de rug om zelf een daad te stellen: ‘Voor de eerste keer in zijn bijna tweeëntwintigjarige leven stortte hij zijn zaad in de diepere plooien van een vrouwenlichaam’ (G: 456). Die Cor is wel wat anders dan Alberts vader met zijn talloze onuitgevoerde dreigementen met de ‘kniep’. ‘Iemand had niet alleen een dreigement geuit maar het ook ten uitvoer gebracht waarmee de dreiging, die een heel mensenleven leek te hebben geduurd, onschadelijk was gemaakt’ (G: 454). Nu durft Albert eindelijk de sprong te wagen naar de klinknagel van de schaar om daar de ingang naar het echte leven te vinden.
Helaas, Albert is alweer een desillusie rijker. Hij is nu weliswaar, technisch gezien, genezen van zijn impotentie, maar al snel beseft hij dat hij daarvoor een hoge prijs heeft moeten betalen: zijn verbeeldingskracht is hij kwijt. Albert voelt zich bekocht. De schaar slaat meedogenloos dicht en al heeft hij dan zijn geslacht in de klinknagel weten te krijgen, de rest van zijn lichaam is gecastreerd. Albert is voorgoed en ongeneeslijk impotent op een ander vlak dan het seksuele. De schaar heeft Alberts verbeeldingskracht afgeknipt en de ironie wil dat er nu juist weer met de schaar geschreven kan worden. De schaar is nu immers weer gesloten.
In de periode die volgt leeft Albert een vrij hedonistisch leven, vooral als hij met Thjum op de Berg en Dalseweg in Nijmegen gaat wonen. Hij zwelgt in zijn impotentie die paradoxaal genoeg wordt bevestigd door de vele seksuele avonturen die hem nagenoeg nooit bevredigen. Maar Albert kan geen nee zeggen. In ieder geval geven de avontuurtjes hem nog de illusie dat er iets gebeurt in zijn leven. En ook met alcohol verdooft hij het besef van doelloosheid. Gedurende deze tijd blijft de schaar gesloten. De schaar als tijdsymbool snijdt nu vlijmscherp door Alberts leven en de tijd raast aan hem voorbij; van zijn voornemen de tijd efficiënt te benutten komt weinig terecht. Albert zit op het puntje van de schaar die op zijn dood afstevent. Daarbij kijkt hij nog maar weinig achterom in de richting van zijn oorsprong, zijn jeugd. Het enige positieve aan zijn ‘genezing’ is dat hij zich enigszins los heeft geworsteld van zijn ouders.
Op een gegeven moment realiseert hij zich dat verdere verwijdering van het ouderlijk nest noodzakelijk is, om nog iets van zijn leven te kunnen maken. Met Thjum neemt hij de beslissing in Amsterdam verder te gaan studeren. De droom van het ‘leven in de breedte’ wordt nog een keer nieuw leven ingeblazen
| |
| |
als Albert en Thjum besluiten naar Amsterdam te verhuizen. Maar de term krijgt een andere betekenis. Albert wil de tijd niet langer buiten werking stellen om eindeloos in het verleden te wroeten, maar om van een afstandje toe te kunnen kijken op de wereld, te expaerimenteren met zijn leven en met de scherpe punt van de geopende schaar een beetje in de werkelijkheid te peuren.
Dit is de nieuwe uitwerking van Alberts drang om een daad te stellen en zijn leven zin te geven: door met zijn eigen leven te experimenteren (bijvoorbeeld door zijn heroïneverslaving) wil Albert de wereld ontkorsten - het dunne schilletje beschaving ontmaskeren - om haar de natuurlijke glans terug te geven. Daartoe moet hij eerst zijn verbeeldingskracht terug zien te krijgen, impotent worden dus. Dit probeert hij te bereiken door zich volledig op de seks te storten in de hoop dat hij overvoerd zal raken. Albert moet dus impotent worden om zich met de benodigde verbeeldingskracht de wereld in haar ware gedaante te kunnen voorstellen en zijn bevindingen wereldkundig te maken. In een staat van impotentie is de schaar echter geopend en zijn de punten niet scherp genoeg om de wereld te ‘ontkorsten’; zelfs in autosloten breken ze al dikwijls af. Dit probleem komt het mooist naar voren in een droom van Albert uit Onder het plaveisel het moeras. Een school scharen zwemt door het slik van de gracht in de richting van zijn oudtante Stientje, die zelfmoord had gepleegd door zich van de brug af te werpen. De scharen, de meeste met afgebroken punten, vallen haar aan overal waar ze dik was, en in het bijzonder op een blauwige zenuwknobbel op haar rechterslaap. Eén ongehavende schaar splijt tenslotte de knobbel open. Vervolgens zit Albert naast haar in een open Amerikaanse slee, waarin ze hem meedeelt de produktie van Fiskars te hebben stilgelegd, omdat het niet meer rendabel was. Behalve bovenstaande problematiek laat de droom zien dat de schaar als instrument om de werkelijkheid te ontkorsten voor Albert de belangrijkste schaar is: als het - in zijn droom weliswaar - gelukt zijn de scharen overbodig en wordt de productie stilgelegd. Maar in zijn wakkere leven geeft de werkelijkheid geen krimp.
| |
De wet van de scharniersschaar
Gezien het gemak waarmee Albert zich laat beschrijven in termen van de schaar, dient zich de vraag aan in hoeverre Alberts keuzes en mislukkingen willekeurig zijn. Dat zijn ze niet. De schaar is namelijk niet alleen exemplarisch voor Alberts levensloop, maar speelt daarin een zeer actieve rol. De scharenmythe stelt grenzen aan zijn bestaan. Om het simpel te zeggen: een schaar kan niet tegelijk gesloten én geopend zijn.
Deze ‘wet’ kan enig licht werpen op Alberts tragiek. De scharen die in mijn betoog langsgekomen zijn, kunnen aan de hand van bovenstaand verhaal makkelijk ingedeeld worden in twee groepen: de schaar gesloten (ontkorsten, fallus, ‘leven in de lengte’, schrijven, potentie, beweging) en de schaar geopend (verslaving, vrouw, ‘leven in de breedte’, verbeelding, impotentie, stilstand). Vele malen in Alberts leven komen deze twee vormen van de schaar met elkaar in botsing.
Een voorbeeld hiervan is de daad die Albert wil stellen om zin te geven aan zijn leven; hij wil beweging. Dit is voorbehouden aan de schaar in gesloten toestand. Albert zoekt die daad echter in het ‘leven in de breedte’, als middel om zijn spaarzame tijd zinvol te besteden en niet aangetast te worden door de tijd. Het middel om zijn doel te bereiken, zoekt hij dus in de verkeerde hoek en zijn voornemen mislukt dientengevolge. Als Albert het onmogelijke inziet van het ‘leven in de breedte’, slaat hij door naar de andere kant. Hij leeft het leven ten volste in het heden. Daarbij wil hij echter zijn verbeeldingskracht, zo gecultiveerd tijdens het ‘leven in de breedte’, behouden. Ook dit laat de schaar helaas niet toe.
Op deze momenten streeft hij een doel na, waarvan het middel zich in de tegengestelde scharencategorie bevindt. De wet van de scharenkosmos laat dit niet toe en zo is Albert gedoemd te mislukken in zijn voornemen. Alle problemen die Albert tegenkomt zijn uit te drukken in deze ‘onwetmatigheden’.
Zoals Albert vanaf zijn zestiende geen afdoende verklaring vond voor al zijn levensvragen en er een persoonlijke religie tegenoverstelde, zo onderwerpt Van der Heijden zijn hoofdpersonage aan een persoonlijke mythe. Een mythe die moet laten zien met welke levensvragen Albert worstelt, wat voor obsessies hij heeft en wat zijn zwakheden zijn. Dat Van der Heijden daarvoor de symboliek van de schaar gebruikt, die de mens nog minder vrije wil toedicht dan het katholicisme doet, is daarbij, gezien zijn afkomst, een saillant detail. Desalniettemin mag zijn persoonlijk universum met recht origineel en fascinerend genoemd worden.
|
|