dichterlijk schijnsel zijn hele werk worden gelezen.’ Gevreesd moet worden dat tegen die tijd de lamp bij de meeste lezers al lang uit is.
Van Nieuwstadt baseert zich bij zijn observaties en verbandenleggerij op teksten uit de marge van Ter Braaks oeuvre: voorgepubliceerde maar later verworpen hoofdstukken, het voorwoord bij de tweede druk van Het carnaval der burgers, brieven over (de totstandkoming van) Ter Braaks teksten, een theaterrecensie die ontbreekt in het Verzameld Werk, verworpen handschriftelijke varianten, brieven met aantekeningen over lectuur enzovoorts. Hij streeft er naar om uit de marge, de keerzijde en de subtekst van de schrifturen van Ter Braak de sporen te voorschijn te lezen van het verborgene, het verhulde en het verzwegene. Maar waarom niet een helder betoog opgebouwd over thema en strekking van bijvoorbeeld Het carnaval der burgers en dat doorgelicht op expressionistische elementen? Waarom zo'n argwaan tegen systematiek en tegen integrale teksten? Als Ter Braaks oeuvre suf-geïnterpreteerd was, zou de tekstkeuze begrijpelijk zijn (je moet toch wat, als je met iets nieuws wil komen), maar nu niet. Van Nieuwstadt zegt dat de intentie van de auteur hem niet interesseert. Mij evenmin, maar waarom laat hij zich zo weinig gelegen liggen aan de intentie of de betekenis van de tekst? Waarom dit gefröbel met losse citaatjes waarmee je alle kanten op kunt?
Door allerlei zaken letterlijk te lezen, vindt Van Nieuwstadt wat hij zoekt. Ter Braak schrijft dat Nietzsche ‘voor het Medusaeffect der woorden uitweek’. Van Nieuwstadt zegt dat het ‘letterlijk en veel dramatischer zo [is], dat Nietzsche voor het uiteindelijk formuleren en op papier zetten van zijn gedachte van de Eeuwige Terugkeer terugdeinsde als was de Wiederkunftlehre het Medusahoofd zelf.’ Zo signaleert Van Nieuwstadt dat Ter Braak in een artikel waarin hij het beeld oproept van een ‘schamele krantenloper met het raadselachtige blad vol noten’ [cursivering van mij, JvdV] letterlijk ‘vooruit loopt op de restloze vermaatschappelijking van het uitdrukkingsmedium taal [..].’ En als Ter Braak aan Du Perron schrijft: ‘Voorlopig ben ik leeg’, dan moet, volgens Van Nieuwstadt, ‘die leegheid zo letterlijk mogelijk worden genomen.’
Van Nieuwstadt kent voorts een verklarende (of op zijn minst ‘verhelderende’) status toe aan iedere overeenkomst tussen flarden Ter Braak en teksten die in hetzelfde jaar (of daaromtrent) werden geschreven, of boeken van een auteur waar Ter Braak ook wel eens wat van gelezen zou kunnen hebben. Van Nieuwstadt sleept overal alles bij wat tot zijn boekenkast is doorgedrongen. En dat is veel, al te veel. Geheel in celestijnse sferen begeeft de auteur zich als hij de klankovereenkomst tussen Het carnaval der burgers en ‘Carry van Bruggen’ op dezelfde quasi-kabbalistische wijze een vorm van betekenis toedicht als hij in het citaat aan het begin van deze bespreking doet met de initialen van zijn theoretici. En zo heb ik dezelfde voornaam en initialen als Vondel, maar toch geen kousenwinkel. Gek hè.
Er zijn, op weg geholpen door de inleiding, twee centrale lijnen te ontdekken in Van Nieuwstadts boek. Ten eerste probeert hij de invloed van expressionisme en nieuwe zakelijkheid op het werk van Ter Braak te schetsen. De ontwikkeling van Het carnaval der Burgers naar Politicus zonder partij is er een van het dichterlijke, metafysische en expressionistische naar het burgerlijke, anti-metafysische en nieuw zakelijke, zegt Van Nieuwstadt. Dat is hooguit voor een deel juist. Van