een verhalenbundel van Tim Krabbé afkomstig kunnen zijn en niet uit het exotische verre oosten. Maar wanneer we Chinese literatuur op deze manier lezen, kun je je afvragen of Het trage vuur een wezenlijke bijdrage levert aan het literaire klimaat in Nederland. Om, geciteerd uit het redactioneel, ‘de schrijnende geestelijke armoede waarin het Nederlandstalig lezerspubliek verkeert’ tegen te gaan, moet het de lezer ook wel mogelijk worden gemaakt de ‘verboden stad’ van de Chinese literatuur te betreden.
Uit dit onbevredigde gevoel spreekt echter vooral de behoefte om de juweeltjes, die Het trage vuur zeker ook bevat, beter op waarde te kunnen schatten. Omdat geprobeerd is een dwarsdoorsnede te geven van wat er op literair gebied in China aan de hand is, zijn de verschillende bijdragen heel afwisselend: Het tijdschrift is opgebouwd uit de afdelingen ‘hedendaags verhalend proza’ (wat zo'n tweederde van Het trage vuur beslaat), ‘moderne poëzie’, ‘klassiek’ en ‘boeken’ en de bijdragen lopen uiteen van sociaal-realisme naar experimenteel proza en zelfs een verkapte vorm van Chinees feminisme in het verhaal ‘Bloeitijd’. Li Ang past in dit verhaal een soort ‘droomesthetica’ toe om vrouwelijke seksuele fantasieën te verwoorden. Ze gaat terug naar een kleine gebeurtenis in haar jeugd (klein meisje spijbelt en komt achter op de fiets van een bloemist terecht, alwaar ze doodsangsten uitstaat) en hangt daar haar gehele seksuele ontwikkeling aan op.
De plaatsing van Bei Dao's verhaal ‘Een maan op het papier’, een vlotte hertaling van Maghiel van Crevel, is een prachtig voorbeeld van de manier waarop Het trage vuur de indruk wil wekken alle vormen van literatuur aan bod te laten komen, zelfs de ‘staatsgevaarlijke’. Bei Dao woont sinds de studentenprotesten van 1989 in het Westen. Schrijvers in ballingschap, zoals Bei Dao en Mei Tanghan, beschouwen vrijwel alle door de staat gesanctioneerde literatuur als propaganda; een inferieure vorm van kunst die door collaborerende auteurs wordt misbruikt om anderen te overtuigen van datgene waarin ze zelf niet geloven. Geen enkele kunstenaar is overigens ooit daadwerkelijk uit China verbannen. Een klein aantal ‘vluchtelingen’ werd gemotiveerd door angst, de meerderheid door een nauwelijks verholen drang naar roem en erkenning. In het Westen werd immers al menig eenoog tot literair koning gekroond en bewierookt in literaire bladen.
Veel ‘dissidente’ schrijvers geven een ontluisterend beeld van de maatschappij, zowel de Chinese als de Westerse. Jammer genoeg zijn hun verhalen doorgaans weinig meer dan een orchestratie van romantische en inhoudsloze platitudes: teleurgestelde liefdes, ontreddering, vertwijfeling, gelatenheid, nostalgie, escapisme en vervreemding. Vrijwel alles in hun oeuvre is geleende fantasie. Velen hebben niets te vertellen omdat ze alleen hun eigen geestelijke en lichamelijke spijsvertering kunnen bespieden. De werkelijkheid is ijl geworden in hun werk, de meesten leven in een vacuüm en lijden daardoor aan een mateloze zelfoverschatting en zelfverheerlijking, evenals de meeste van hun westerse vakgenoten sinds Flaubert en Proust. Ook ‘Een maan op het papier’ van Bei Dao lijdt aan deze romantische ballingschap-kwaal; het is een plat verhaal over een schrijver die een writer's block heeft, aan weltschmerz lijdt en zich onbegrepen voelt. De studenten, waar hij eens mee streed voor de goede zaak, begrijpen hem