Vooys. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermdHerman Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven. Amsterdam, Prometheus, 1997. f 55,-. | |
Dromen in de MiddeleeuwenVogels, vissen en andere dieren die zichzelf braden en dan letterlijk bij mensen in de mond springen; rivieren van bier en wijn die door het land stromen; drie maal per dag een regen van pasteien en vlaaien; huizen en wegen opgebouwd uit allerlei soorten voedsel. Dat is Cocagne, een middeleeuws fantasieland, waar men niets hoeft te doen, behalve slapen, eten en plezier maken, een land waar het altijd mooi weer is en waar men nooit honger hoeft te lijden. De verhalen over Cocagne waren in de Middeleeuwen zeer populair. Er bestond dan ook een intensieve orale traditie rond dit land. In Engeland, Frankrijk, Duitsland, maar ook in de Nederlanden trokken vertellers langs dorpen en steden die de mensen even hun aardse ellende lieten vergeten, door hen een wereld voor te houden waar alles goed is en niemand tegenspoed kent. Er zullen in die tijd waar- | |
[pagina 62]
| |
schijnlijk duizenden varianten van het Cocagne-verhaal hebben gecirculeerd, waarvan slechts een klein deel aan het papier werd toevertrouwd. Voor zijn nieuwste boek heeft Herman Pleij, hoogleraar Historische Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver van onder andere De sneeuwpoppen van 1511 en Het literaire leven in de Middeleeuwen, drie van zulke teksten uitgekozen om het gedachtegoed achter Cocagne te achterhalen: hoe zijn de verhalen ontstaan, voor wie waren ze bedoeld en wat was hun functie? De teksten die Pleij gebruikt stammen alledrie uit de late Middeleeuwen. Het gaat om twee rijmteksten en een prozatekst. De eerste rijmtekst (door Pleij L genoemd) staat in een handschrift uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. De tweede rijmtekst (B) stamt uit de vroege zestiende eeuw. Als de twee teksten naast elkaar gelegd worden, zijn er naast een aantal overeenkomsten ook verschillen te ontdekken. Dit kan verklaard worden door te wijzen op de bron waaruit L en B ontspringen: de orale traditie. Het werd immers zeer gewaardeerd als een voordrachtskunstenaar kon variëren op bekend materiaal. De teksten waren altijd in beweging, het lag aan de omstandigheden en de verteller hoe een verhaal eruit kwam te zien. De derde tekst (G) dateert waarschijnlijk uit 1546 en verschilt op een aantal punten van de Cocagne-verhalen op rijm. Het is een gedrukte tekst, er wordt niet meer gesproken van Cocagne maar van Luilekkerland en terwijl in L en B de moraal impliciet blijft, is het duidelijk dat G een didactische functie heeft: door de tekst heen wordt benadrukt dat de wijze van leven in Luilekkerland verkeerd is. In de eerste twee hoofdstukken introduceert Pleij de teksten en stipt hij kort een aantal belangrijke aspecten aan. In het vervolg begeeft hij zich op een reis langs deze aspecten, diept ze uit en behandelt nog een aantal andere facetten van het Cocagne-materiaal. Op zijn weg naar Cocagne behandelt Pleij onderwerpen als eten en honger in de Middeleeuwen, het verband met het paradijs, de reis- en utopieverhalen, het mogelijk ketterse gedachtegoed achter Cocagne en als laatste de didactische waarde van de teksten. Hij neemt de lezer aan de hand en voert hem mee naar een ideeënwereld die de ‘moderne’ mens in eerste instantie vreemd voorkomt. Het voornaamste ingrediënt waaruit Cocagne bestaat is voedsel. Men kan deze geobsedeerdheid met eten schijnbaar makkelijk verklaren door te wijzen op de vele hongersnoden die Europa in die tijd zouden hebben geteisterd. Pleij stelt dat dit beeld niet juist is, het viel nogal mee met de hongersnoden in de Middeleeuwen. Wel was er een enorme angst dat de voedselvoorraden uitgeput zouden raken. Deze angst werd nog eens aangewakkerd doordat over hongersnoden afschuwelijke verhalen verteld werden, die echter vaak sterk overdreven waren. Een voorbeeld hiervan is het verhaal over de belegering van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 na Christus. In een ooggetuigeverslag verhaalt Flavius Josephus over de verschrikkingen waartoe de Joden door de honger gedreven werden: ‘familieleden die elkaars brood stalen, mannen die hun vrouw verorberden en moeders die hun kinderen aan het spit braadden en opaten.’ Een dergelijk verhaal zorgde ervoor dat de middeleeuwer als de dood was voor de honger en dat hij dit even probeerde te vergeten door te vluchten in een wereld waar altijd genoeg voedsel voorradig is. Er waren ook andere manieren om je tegen de angst voor de honger te wapenen. Vasten bijvoorbeeld. Een belangrijke inspiratiebron hiervoor waren de woestijnvaders uit de eerste eeu- | |
[pagina 63]
| |
wen van onze jaartelling, die de onovertroffen kampioenen in het vasten waren. Men had het idee dat men door weinig of niets te eten eerder in de hemel zou komen. Immers, vraatzucht (gula) is één van de zeven hoofdzonden. Dit staat lijnrecht tegenover de schranspartijen, het zoveel mogelijk eten om de angst voor de honger te vergeten. Een populair middeleeuws spreekwoord luidt dan ook: ‘Als de buyck vol es, so es dat hooft blide’. Het was vooral de adel die dit principe in de praktijk bracht door enorme banketten aan te richten met een overvloed aan gebraden wild en fonteinen die bier of wijn spoten. Omdat Cocagne voor de mens een paradijs is, ligt het voor de hand een parallel te trekken met het aards paradijs. Ook daar kan de mens volkomen gelukkig leven. Toch zijn er ook een aantal verschillen aan te wijzen: zo heeft men in het paradijs bijna geen voedsel nodig terwijl in Cocagne iedereen zich juist vol vreet. Verder wist men dat Cocagne geen echt land op aarde was; het paradijs daarentegen was voor de middeleeuwer wel geografisch te plaatsen. Pleij gaat dan nog een stapje verder en vergelijkt Cocagne met paradijzen uit andere culturen, zoals bijvoorbeeld de Keltische of de Oosterse. Al deze culturen hebben gemeen dat in den beginne de mens in een paradijs leefde, waaruit hij later verstoten is. Voor het Cocagne-onderzoek is vooral het paradijs van de islam erg belangrijk: er wordt nogal eens beweerd dat deze de directe inspiratiebron is voor Cocagne. Inderdaad heeft de islam een wereldser karakter dan andere culturen, maar volgens Pleij ligt hier niet de oorsprong van het Cocagne-verhaal. Een van de kenmerken van het islamparadijs is namelijk de grote aandacht voor erotiek en vleselijke geneugten en in Cocagne vind je hier weinig van terug. Niet alleen het paradijs en de hemel kunnen als inspiratie voor Cocagne hebben gediend, ook de fantastische reisverhalen die in de late Middeleeuwen populair werden, kunnen zeker hun steentje bijgedragen hebben. Door de vele ontdekkingsreizen in die tijd werd de wereld steeds groter en men wilde graag horen hoe het gesteld was buiten Europa. Een exponent van deze tendens is Jan van Mandeville. Hij verhaalde van zijn reizen door Azië en Afrika en beschreef daarbij de volkeren die hij tegenkwam, de een nog buitenissiger dan de ander. Het is zeer waarschijnlijk dat Mandeville op de meeste plaatsen nooit zelf is geweest, al wil hij ons dat wel laten geloven. Hij heeft uit verschillende bronnen een verhaal samengesteld over een wereldreiziger. Op deze manier geeft hij een overzicht van de op dat moment bestaande kennis van de wereld. Ook is zijn werk bedoeld om een verslag te geven van het falende christendom ‘dat er niet in slaagt om de weg terug te vinden uit de dolingen na de zondeval’. De volkeren die hij beschrijft, zijn om die reden dan ook in twee categorieën te verdelen: zij die vervallen zijn in dierlijkheid en zij die nog de puurheid uit het begin van de schepping bezitten. Mandeville is niet de enige schrijver die verre landen en vreemde volkeren beschrijft; een ander voorbeeld is Jacob van Maerlant met zijn Der naturen bloeme. Het Cocagne-verhaal heeft met deze reisverhalen gemeen dat ze vertellen over een plaats waar de zeden en gewoonten anders zijn dan in Europa. Het is steeds een ik-figuur die verslag doet van de vreemde zaken die zich in zo'n land afspelen. Het verschil met de reisverslagen is dat de lezer wist dat Cocagne een leugen was. Daarom oppert Pleij de hypothese dat het wel eens om een parodie op de reisverhalen zou kunnen gaan. Ook gaat hij in op de verwantschap met de utopieverhalen die vaak een aanklacht | |
[pagina 64]
| |
tegen de bestaande orde waren. Cocagne is echter niet revolutionair bedoeld, het is meer een ‘compensatie voor actuele angsten binnen de bestaande orde, zonder dat deze geacht worden te verdwijnen’. Op een ander punt lijkt Cocagne wel revolutionair: als schepper en beschermer van het land wordt namelijk de Heilige Geest genoemd. Deze benaming wordt in de Middeleeuwen direct verbonden aan het ketterse gedachtegoed van het millennarisme of chiliasme. De aanhangers van dit geloof zagen een spoedige komst van het Duizendjarig Rijk op aarde en namen hier alvast een voorschot op. Men geloofde dat de mens een staat van perfectie kon bereiken waarin men niet meer in staat was te zondigen en men zijn natuur kon volgen. Deze opvatting leidde onder andere tot seksuele ongeremdheid. Omdat de Heilige Geest zo direct met Cocagne verbonden wordt, zou men de teksten om die reden ketters kunnen noemen. Ook in dit geval gaat het waarschijnlijk om een parodie: net als bij de eetgewoonten moet het begrepen worden als een satire en een moralisering. En daarmee komen we bij de didactiek van de Cocagne-teksten. Volgens Pleij kan men ze plaatsen in de traditie van de ironische standensatire: om iets aan het publiek over te brengen, benadrukt men juist het tegenovergestelde dat daardoor belachelijk gemaakt werd. Op die manier werden humor en didactiek aaneengesmolten. Deze ‘didactiek van het contrast’ is door de de gehele middeleeuwse cultuur aanwezig. We hoeven bijvoorbeeld maar te denken aan de gebeeldhouwde monsters en gedrochten die we in kerken en kloosters tegen komen. Ook in handschriften komt deze manier van moraliseren voor. Zo bestaat er een devotioneel rijmgebed met daaronder een tekening van twee anaal copulerende apen. In Cocagne hoeft men niet te werken, sterker nog men mag niets doen, behalve eten. Veel eten. Ook is het daar gewoon om je onbeschaafd te gedragen. Dit alles is te zien in het licht van de didactiek van het contrast. De tekst spoort aan tot hard werken, tot matigheid en fatsoenlijk gedrag, maar die boodschap werd wel met humor gebracht. Volgens Pleij zouden de teksten wel eens gefunctioneerd kunnen hebben binnen een stedelijk milieu, want men zag de stad als een veroorzaker van veel kwaad. Zo heeft Pleij verschillende aspecten van de Middeleeuwen behandeld en blijken de zo op het oog simpele Cocagne-teksten stevig verankerd in de bodem van het middeleeuwse denken. De lezer krijgt niet alleen een beter beeld van de teksten zelf, maar ook van de cultuur van vijf eeuwen geleden. En dat is de kracht van het boek van Pleij: hij is niet bang verder te gaan dan alleen een beschrijving van Cocagne. Toch lijkt hij op sommige momenten te veel af te wijken van waar het allemaal om gaat. Vooral bij zijn betoog over de verwantschap tussen de exotische landen en Cocagne dwaalt hij ver af van zijn onderwerp. Dat neemt niet weg dat elke bladzijde een genot is om te lezen. Hoewel Pleij soms moeilijke onderwerpen behandelt, weet hij zijn schrijfstijl altijd begrijpelijk en makkelijk leesbaar te houden. De leesbaarheid wordt verder bevorderd door het feit dat hij geen gebruik heeft gemaakt van noten. In de verantwoording achterin kan de geïnteresseerde lezer zien waar Pleij zijn informatie vandaan heeft gehaald. Een grote verdienste van Herman Pleij is dat hij met de opzet van zijn boek de Middeleeuwen onder de aandacht brengt van niet-wetenschappers. En dat is hem zeker gelukt.
Martijn de Graaff |
|