Vooys. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermdJaap Goedegebuure, De veelvervige rok. De bijbel in de moderne literatuur 2, Amsterdam University Press, 1997. f 29,90. | |
‘...en een kleed te weven schering literatuur, inslag de bijbel’Ga naar eind*;Bezield door deze gedachte is Jaap Goedegebuure voor de tweede keer achter zijn weefgetouw gekropen. Langs draden van intertekstualiteit heeft hij de essaybundel De veelvervige rok geweven: deel twee over de bijbel in de moderne literatuur. Wie nog niet overtuigd was van de invloed die de bijbel al eeuwenlang speelt in onze cultuur - en in het bijzonder in de literatuur - is dat zeker wel na de enorme publiciteit rond het thema van de laatste boekenweek. Van Jaap Goedegebuure is bekend dat hij zich al geruime tijd verdiept in dit onderwerp. Aan de Katholieke Universiteit Brabant, waar hij als hoogleraar werkt, geeft hij een cursus ‘Literatuur en bijbel’. Het doel van deze colleges - en van zijn essays - is te laten zien hoe ‘binnen een bepaalde manier van lezen’ literatuur en bijbel op elkaar betrokken kunnen worden. Goedegebuure bedoelt hiermee niet alleen dat de herkenning van bijbelse verwijzingen in een literaire tekst de interpretatie van die tekst beïnvloedt. Het betekent voor hem ook dat bijbels geïnspireerde literatuur opgevat kan worden als betekenisverrijking van de oorspronkelijke bijbelse tekst. Goedegebuure wijst erop dat de auteur die duidelijk inhaakt bij de bijbel in de eerste plaats lezer is, een herschrijvende lezer. De literaire tekst kun je vervolgens lezen als een herschrijving, die eventueel weer dient als uitgangspunt voor een herinterpretatie van de bijbelse tekst. Evenals het eerste deel, De Schrift herschreven, telt dit boekje zeven hoofdstukken, deze keer voorafgegaan door een inleiding over de bijbel in de literatuur. Is er daar echter sprake van een systematisch opgezette portrettengalerij - in ieder hoofdstuk staat een bijbelse held centraal; deel twee heeft meer weg van een bonte lappendeken. Goedegebuure heeft in De veelvervige rok zijn uitgangspunt verruimd van bijbelse helden tot bijbelse sporen in de literatuur. Bovendien maakt hij nadrukkelijker gebruik van de vruchten die zijn colleges afwierpen: de werkstukken en scripties van zijn studenten. Dit verklaart de gevarieerde inhoud van de essaybundel: beschrijvingen van enkele bijbelse personages aan de hand van enkele moderne romans, een bespreking van de invloed van de Psalmen in twintigste-eeuwse poëzie, het beeld van de oudtestamentische Jozef in een aantal kinderbijbels en tot slot een essay over de bijbel in het werk van Frans Kellendonk. De titel De veelvervige rok is ontleend aan het bijbelverhaal over Jozef. Deze krijgt van zijn vader een prachtig kleed, in de | |
[pagina 62]
| |
Statenvertaling een ‘veelvervige rok’ genoemd (Genesis 37:3). Goedegebuure legt in zijn voorwoord uit dat hij dit kleurrijke gewaad als metafoor gebruikt voor de literatuur, die ‘in haar herschrijvingen en herinterpretaties van de bijbel een veelkleurig spectrum aan betekenissen laat zien’. Inderdaad vormt dit boek in zijn bonte verscheidenheid een afspiegeling hiervan. Bij een intertekstuele lezing gaat het om de onverwachte elementen. Die zetten de lezer op het spoor van de interpretatie. Goedegebuure sluit zich in dit opzicht aan bij Riffaterre en Bakhtin. Wie ziet dat de bijbel op de een of andere wijze doordringt in de literaire tekst en deze ‘bijbelse intertekst’ (zoals Goedegebuure dit noemt) als vreemde eend in de bijt herkent, is al een eind op weg. Want, zo stelt Goedegebuure in zijn inleiding, ‘betekenis wordt niet gevonden of ontdekt, maar herkend’. Zo'n uitspraak doet vermoeden dat een interpretatie niet meer is dan de som der (bekende) delen. Kan een interpretatie dan nog wel verrassen? Goedegebuure laat onder meer in zijn analyse van Reves ‘Een nieuw Paaslied’ zien dat dit wel kan. Het identificeren van ‘vreemde elementen’ als bijbelse reminiscenties is een onvermijdelijke eerste stap, maar leidt niet noodzakelijkerwijs naar een voorspelbare, vertrouwde interpretatie. Binnen hun nieuwe, vervreemdende context dragen ze juist bij tot een nieuwe, verrassende interpretatie. In de bijdrage ‘Jakobsladders’, over het werk van Kellendonk, zet Goedegebuure nog uitvoeriger uiteen hoe herkenning en vervreemding zich tot elkaar verhouden binnen de parodie. De jakobsladder verwijst hier niet in de eerste plaats naar de ladder uit het verhaal van Jakob (Genesis 28), maar naar een werktuig met die naam: ‘het werktuig van schuin omhooggaande bakjes die op hun hoogste punt omklappen, hun inhoud verliezen en op hun verkeerde kant weer naar onderen zakken, om vervolgens met een nieuwe lading boven te komen.’ Aan de hand van deze metafoor legt Goedegebuure uit hoe Kellendonk omgaat met bijbelse noties: hij speelt ermee volgens het principe van de parodiërende omkering, plaatst ze in een vervreemdende, carnavaleske context en vermengt ze met het triviale. Goedegebuure geeft hiervan tal van voorbeelden uit het oeuvre van Kellendonk. In een van zijn laatste stukken, opgenomen als epiloog bij Geschilderd eten, legt Kellendonk zijn vermomming af. Goedegebuure citeert: ‘Noties als “God” “het goede” en “het schone” hebben het verlangen vorm en richting gegeven, ze hebben gemeenschap gesticht. Ik denk dat het mogelijk moet zijn om ze in die zin te reconstrueren en volgens mij is dat ook nodig, omdat je misschien wel die grote woorden kunt afschaffen, maar niet het verlangen waarvan ze altijd hebben geleefd.’ Goedegebuure concludeert dat dit verlangen, naast het doodsmotief, ten grondslag ligt aan het hele oeuvre van Kellendonk. Er is veel aandacht voor poëzie in De veelvervige rok. In zijn algemene inleiding laat Goedegebuure ook de niet ingewijde lezer stap voor stap zien hoe hij tot een interpretatie komt van gedichten van onder meer Gerard Reve en Jan Kuijper. Ook in het essay over aartsvader Jakob, ‘Wie zichzelf overwint...’, vergelijkt hij met name gedichten. Maar Goedegebuure laat het niet bij een onderlinge vergelijking. Hij houdt de interpretaties van de dichters tegen het licht van zijn eigen interpretatie: in de geschiedenis van Jakob herkent hij het onderliggende archetypische patroon van een mythische held of sprookjesfiguur. Meester Goedegebuure reikt vervolgens de prijs uit voor degene ‘wiens lezing de geest van het verhaal’ (lees: mijn verhaal!) het dichtst benadert. Reve is de gelukkige. Of hij zit te wachten op een beloning van Goedegebuure voor zijn jungiaanse interpretatie van ‘Jakobs gevecht met de engel’ (Genesis 32), vraag ik me af. En wat die parallellen met mythen en sprookjes betreft; het is duidelijk dat er overeenkomsten zijn tussen bijbelverhalen en (andere) verhalen uit de mythische literatuur. Maar, ik denk dat ook hiervoor geldt dat juist de afwijkingen het interessantst zijn. Het gaat in het | |
[pagina 63]
| |
bijbelverhaal over Jakob volgens mij niet over het verhaal van een halfgod, evenmin over de levensloop van een individu. De betekenis van Jakob is in ieder geval verbonden (en ook intertekstueel verknoopt) met die van een volk: de nakomelingen van Israël, de nieuwe naam die Jakob bij de rivier de Jabbok krijgt. Aan het verhaal van het volk Israël (beschreven in de overige ‘boeken van Mozes’: Exodus tot en met Deuteronomium) ligt hetzelfde archetypische patroon ten grondslag: het volk gaat op reis, om na de nodige omzwervingen en avonturen het beloofde land te bereiken. De verhalen rijmen op elkaar, zoals in de klassieke Hebreeuwse poëzie rijm gebaseerd is op de herhaling van de gedachte en niet, zoals bij ons, op de herhaling van de klank. Dit brengt me bij de verzameling Hebreeuwse poëzie, de Psalmen, waaraan Goedegebuure aandacht besteedt. Hij onderzoekt hoe dichters in deze eeuw ‘Nieuwe Psalmen’ geschreven hebben, geent op de oudtestamentische psalmen. De oorspronkelijke Hebreeuwse gedichten zijn eeuwenlang vrijwel uitsluitend binnen een religieuze context gelezen en gewaardeerd. Daar komt verandering in wanneer Lowth en Herder - in het licht van de opkomende romantiek - de Psalmen als voorbeeld stellen van gevoelsexpressie en oorspronkelijke beeldspraak in poëzie. In de twintigste eeuw zijn het aanvankelijk vooral de expressionistische dichters (Heynicke, Trakl, Van Ostaijen) die inspiratie vonden bij de Psalmen. Hun idealen van broederschap, vrede en eenwording met het goddelijke zijn verwant aan de bijbelse visioenen van het paradijs en de nieuwe wereld. In de tweede helft van deze eeuw zijn het echter ontgoochelde dichters die deze visionaire psalmen herschrijven om hun desillusie uit te drukken. Psalm 23, waarin het pastorale ideaal wordt bezongen van grazige weiden, rustige wateren en de goede herder, inspireert Kopland tot zijn ‘Psalm’ in de bundel Onder het vee:
De grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een angstig kind
in behang [...]
Ook zijn latere gedicht ‘Al die mooie beloften’ uit de bundel Voor het verdwijnt en daarna is een herschrijving van Psalm 23. Het is een psalm over de afwezige God:
De grazige weiden, de stille wateren,
ik heb ze gezocht en inderdaad
gevonden, ze waren nog mooier
dan mij was beloofd,
prachtig.
En in dit lieflijke landschap de
zoon
van de maker, aan een boom
genageld,
maar geen spoor van geweld
of verzet, alleen maar
vrede, rust.
Zijn lege ogen kijken het land-
schap in,
om zijn mond spelen eeuwige vragen
waarom dan, wie ben je,
waar was je, e.d.
Zonder verwijt, hij moet hebben
geweten
wat er zou gaan gebeuren.
Ik heb geen antwoord.
Deze en andere nieuwe psalmen over de afwezige God evoceren de godverlatenheid uit bijvoorbeeld Psalm 22 uit het Oude Testament: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Ik vind het jammer dat Goedegebuure deze Psalm niet expliciet als intertekst opmerkt. Als je deze twee Psalmen naast elkaar legt, valt op hoezeer de woordvoerders in de gedichten emotioneel van elkaar verschillen. De ‘ik’ in Psalm 22 voelt zich in de steek gelaten door zijn God en uit zijn woede en vertwijfeling hierover. In Koplands Psalm stelt de ‘ik’ gelaten, of hoogstens cynisch, vast dat er geen God is. Anders dan de woordvoerder in Psalm 22 lijkt hij hierin te berusten. Dit verschil verklaart waarom Psalm 22 uiteindelijk toch eindigt in een Gloria. De psalmdichter roept, brult, ja vloekt net zo lang tot God weer opduikt | |
[pagina 64]
| |
in zijn gedicht. Hier heeft de poëzie de functie van een magisch bezweringsritueel; hem aanroepen in woorden betekent zoveel als God oproepen. Wanneer de dichter God bij zijn naam noemt, verschijnt God definitief als persoonlijke helper in het gedicht (Psalm 22: 20). Die strofe vormt het scharnierpunt tussen klacht en lofzang. Het is boeiend om tegen deze achtergrond, te lezen wat Goedegebuure opmerkt bij Celans ‘Psalm’ in de bundel Die Niemandrose. In dit mystieke gedicht is sprake van een God die niet te kennen of te benoemen valt. Is een God ‘die geen naam mag hebben’ op te roepen in taal? Goedegebuure laat zien dat Celan via de negatieve theologie ‘een goddelijk Niemand’ oproept:
Niemand knetet uns wieder aus
Erde und Lehm,
Niemand bespricht unsern Staub.
Niemand.
Gelobt seist du, Niemand.
Dir zulieb wollen
wir blühn.
Dir entgegen.
Als God ‘Niemand’ is, is de mensgeschapen naar Gods beeld- een ‘niets’:
Ein Nichts
waren wir, sind wir, werden
wir bleiben, blühend:
die Nichts-, die
Niemandrose.
De ervaring van het goddelijke is alleen mogelijk binnen de paradox, namelijk vanuit de leegte die de taal van het gedicht schept. De bijdragen waarin Goedegebuure poëzie bespreekt zijn helder geschreven en, doordat de gedichten integraal zijn afgedrukt, goed te volgen. De essays gebaseerd op romans vind ik niet allemaal even geslaagd. Toen ik de gedetailleerde analyse van Claus' roman Het verlangen las, drong zich de metafoor van de achterkant van een borduurwerk bij me op. Het verlangen is een complexe roman, vol verhulde verwijzingen, geschreven in een collageachtige stijl. Zo'n roman vormt een uitdaging voor een grondige studie naar intertekstualiteit. Of het zich in deze vorm ook leent voor publicatie voor breder publiek betwijfel ik. Het dubbelportret van David en Bathséba gebaseerd op de romans Bathseba van Lindgren en Hellers God knows komt beter uit de verf. Ook ‘Schimmenspel voor twee opstandelingen’, de bespreking van Brakmans De gehoorzame dode, levert een zeer lezenswaardig en levensecht portret van Lazarus op. ‘Jakob’ Goedegebuure heeft een veelkleurig kleed vervaardigd. Met zo'n breed aandachtsgebied, bijbel en moderne literatuur, is dat ook niet verwonderlijk. Hij zet de deuren - terecht - wijd open naar psychologie, filosofie en theologie. Bijbelse personages worden geïnterpreteerd en herschreven volgens de inzichten van onze cultuur, dus ingekleurd door Freud, Jung, Lévinas et cetera. Met groot gemak weeft Goedegebuure twintigste-eeuwse mens- en godsbeelden door zijn interpretaties. In deel een zegt Goedegebuure dat zijn manier van essayeren ‘niet uitmunt door strenge systematiek’. Evenmin beoogt hij dat zijn bundels de opmaat vormen voor een nieuwe interpretatiemethode of leesstrategie. Als verantwoording is alleen een verwijzing naar de bibliografie achterin de bundel opgenomen. De rode draad die door de essays heenloopt wordt gevormd door Goedegebuures persoonlijke leeservaringen. De veelvervige rok is het best te lezen als een essaybundel, geschreven door een schrijver die voor alles lezer is.
Ella van 't Hof |
|