zijn blonde hoofdje tegen zijn luitenant aan. [...] ‘Hansje’, een blond, slank, bijna meisjesachtig diertje van een jongen, en Speerman, hadden zich reeds bij hun allereerste ontmoeting op onwederstaanbare wijze tot elkander aangetrokken gevoeld. [...] Soldaat Hansje heette voluit Hans van Dommelen (p. 108).
De tweede keer dat hij hier genoemd wordt krijgt de naam van deze fictieve wapenbroeder merkwaardigerwijze ineens aanhalingstekens, die echter niet terugkomen bij de beschrijving van zijn navolgend, tamelijk onmilitair gedrag. Wat bladeren wijst uit dat, bij de ruim zeventig maal dat Marcels naam viel, ook deze al af en toe van plotselinge aanhalingstekens voorzien werd (p. 68, 72, 87). Aan de uit het lood geslagen Speerman ligt het niet: wie, geïntrigeerd geraakt, in ander werk van Reve op zoek gaat naar dergelijke eigennamen met èn zonder aanhalingstekens, treft die mysterieuze leestekens aan bij de meest uiteenlopende personages, drieëntwintig in totaal.
Zo maakt de tegenover Artis wonende Treger, uit Bezorgde ouders, naar aanleiding van een krantenbericht over een met ouderloze poema's belaste oppasser, zich opvallend druk over diens voornaam: ‘Dat die jonge oppasser Gerrit heette? Waarom of van wie mocht een jonge oppasser geen Gerrit heten? [...] En verzon hij het nu of kon het echt zo zijn dat hij die jonge oppasser, door een collega of superieur of bezoeker, met de naam Gerrit had horen aanspreken?’ (p. 88). Nagenoeg in diens huid kruipt hij door vervolgens te bedenken: ‘Maar misschien had die “Gerrit” zelf geen moeder meer’, wat hem zo aangrijpt dat hij ‘in gedachten het warme, door zijn dierenzorg gespierd geworden lijf van Gerrit tegen zich aandrukte, om deze gerust te stellen [...]’ (p. 90). Als de echte Gerrit/‘Gerrit’ Rinus blijkt te heten, komt ook die naam met en zonder leestekens voor, terwijl een inmiddels à la Hansje uit De stille vriend opgeroepen ‘Arnold’ zijn aanhalingstekens meteen weer kwijtraakt. Bovendien wordt een tevergeefs benaderd Artisbezoekertje met de naam Harald of Harold - Treger verstaat het niet goed - daar eenmaal van voorzien (p. 262-263, 115, 282).
Opvallend is dat deze dubbele persoonsregistraties pas voor blijken te komen na Op weg naar het einde (1963), juist in dat werk van Reve dus waarin een conventionele verhaalstructuur vervangen is door het, al dan niet in briefvorm, schijnbaar rechtstreeks noteren van autobiografisch aandoende gegevens, zonder die ondergeschikt te maken aan een bepaalde plot: ‘Men vraagt mij wat ik beleef, ik lul maar wat over wat ik zie en meemaak, het ontslaat mij van de verplichting om werkelijk een afgerond geheel met kop, staart, etc. te leveren’ (interview uit 1966, In gesprek, p. 96). Wanneer pas in dit soort werk de eigennamen met-en-zonder-aanhalingstekens blijken op te duiken, ligt het voor de hand een verband te zoeken tussen gewijzigde schrijversstrategie en leestekenwildgroei. Omdat Reves werk vanaf Op weg naar het einde gekenmerkt wordt door spellinggrapjes, archaïsmen en spreektaalvaria, lijken ook de minder opvallende surprise-aanhalingstekens thuis te horen in een arsenaal van stijlmiddelen die elk op hun manier benadrukken dat daarin nog steeds des schrijvers eigen chaotische wereldbeeld wordt weerspiegeld. Ook in dit soort werk blijft het immers gaan om het sinds Werther Nieland vertrouwde thema: ‘Wel zag ik in dat het onmogelijk moest zijn alles wat er gebeurde te begrijpen en dat er dingen waren, die raadselachtig bleven en een mist van angst deden opstijgen’ (p. 73). Alleen heeft de schrijver sinds het verschijnen van de brievenboeken er dus van afgezien om nog te proberen in deze chaos met literaire middelen lijn te brengen:
Zo begint weer onafwendbaar de voortschuiving van mijn herinneringen, die ik ditmaal besloten heb niet te verzegelen, want misschien is de tijd nabij, waarop al deze ongeloofwaardige en nooit ergens verband mee houdende invallen,