Vooys. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||
Europeanen en Hottentotten
| |||||
[pagina 17]
| |||||
Gezicht op Kaap de Goede Hoop met de Tafelberg
de achttiende eeuw dit soort overwegingen nog geen rol speelden zal ik de volken aanduiden met de namen die de auteur gebruikt. Wikar trekt in dit gezelschap van Hottentotten en Bosjesmannen stroomopwaarts, in oostelijke richting langs de Oranjerivier. De jonge vluchteling heeft in het gezelschap een eigenaardige positie. Aan de ene kant is hij een eenzame blanke die de taal van de Hottentotten en Bosjesmannen niet spreekt en niet gewend is aan de barre omstandigheden in het gebied. Hij is dus overgeleverd aan de goedwillendheid en gastvrijheid van de oorspronkelijke bewoners. Aan de andere kant is hij een blanke kolonist, achter wie een machtig regime staat waarmee enkele leden van het gezelschap minder goede ervaringen hebben. Wikar is zo wijs geweest de leden van zijn gezelschap niet te onthullen dat hij op de vlucht is voor datzelfde regime, zodat zijn status niet aangetast wordt. Enerzijds is de auteur dus hulpeloos en afhankelijk, anderzijds heeft hij status en gezag. Dit komt in zijn verslag duidelijk naar voren. De jonge Zweed heeft weinig invloed op het tempo en de richting waarin de tocht wordt afgelegd, maar als er een conflict dreigt tussen twee stammen in het gebied kan Wikar het in de kiem smoren door te zeggen dat hij liever niet heeft dat er gevochten wordt zolang hij zich in het gebied bevindt. Deze dubbele positie verhindert niet dat Wikar vriendschap sluit met leden van zijn gezelschap. Met één van de Bosjesmannen sluit hij zelfs een soort bloedbroederschap. Daarnaast stelt de auteur zich steeds vredelievend op en wint hij van velen het vertrouwen door kleine geschenken en beleefde gestes. Hendrik Jacob Wikar schrijft zijn verslag in een soort Nederlands. De taal is voor moderne lezers echter niet probleemloos. Ten eerste gebruikt de auteur zeer weinig interpunctie en is de 144 pagina's tellende tekst zonder enige alinea-indeling. Ten tweede is ook het woordgebruik afwijkend. Het lijkt erop dat de tekst de weerslag is van de spreektaal die aan het einde van de achttiende eeuw in de kolonie gebruikt werd. Al snel nadat de eerste kolonisten in 1652 voet aan wal zetten aan de Kaap is er een spreektaal ontstaan die afweek van het Nederlands en waaruit het huidige Afrikaans is voortgekomen. De officiële taal aan de Kaap was weliswaar Nederlands, maar door de verschillende nationaliteiten van de VOC-werknemers en hun verschillende moedertalen, de talen van de aangevoerde slaven en de talen van de oorspronkelijke bewoners, ontstond al vroeg een van het Nederlands afwijkende spreektaal. Wikars tekst wordt door Afrikaanse taalkundigen beschouwd als een van de weinige bronnen waarin deze taal is overgeleverd.Ga naar eind5. Daarbij moet overigens ook in gedachten worden gehouden dat de Zweed geen moedertaalspreker van het Nederlands was. Toch moet hij de taal redelijk hebben beheerst in zijn functie van schrijver van het VOC-hospitaal. Het is niettemin denkbaar dat het afwijkende taalgebruik mede door zijn afkomst veroorzaakt wordt.Ga naar eind6. Is het taalgebruik niet zonder problemen, ook inhoudelijk biedt de tekst weinig structuur. Het verslag is geen reisjournaal waarin van dag tot dag de gebeurtenissen beschreven worden, maar een reisbeschrijving waarin de auteur onregelmatig data noemt. Tussendoor weidt hij uit over gebruiken van stammen die hij ontmoet, wild dat met verschillend succes en op verschillende manieren bejaagd wordt en gesteenten die hij vindt. Het lijkt erop dat de auteur vaak datgene opschrijft waarvan hij denkt dat het de | |||||
[pagina 18]
| |||||
gouverneur zou kunnen interesseren. Juist deze uitweidingen hebben in het verleden de interesse van antropologen en etnografen gewekt. Wikar beschrijft namelijk naast zijn avonturen met zijn reisgezelschap ook uitgebreid de verschillende stammen waaraan de groep een bezoek brengt. Daarbij gaat hij in op verschillende gebruiken van deze stammen. Zo wordt het ‘anders-maak-slachten’ beschreven. Dit slachtritueel wordt bij speciale gelegenheden in een mensenleven uitgevoerd. Wanneer meisjes voor het eerst menstrueren, als er een kind geboren wordt, wanneer er een sterfgeval is, wanneer een jonge jager voor het eerst een wild dier doodt; allemaal redenen om een ‘anders-maak-slacht’ te organiseren. Van het hiervoor geslachte dier mogen slechts diegenen eten die al eerder aan zo'n zelfde ritueel hebben deelgenomen. Daarnaast beschrijft Wikar verschillende manieren om op dieren te jagen. De kinderen leren al vroeg vogels te vangen. Ze kauwen een bepaald soort zaden tot een kleverige massa die op gevlochten matjes wordt gesmeerd. Deze matjes worden aan de randen met stenen afgedekt. De kinderen wachten dan tot er een vogel op de kleverige ondergrond neerstrijkt, zodat deze makkelijk te vangen is. Om grotere dieren te vangen gebruiken de Hottentotten en Bosjesmannen een vermomming. Jagers hullen zich in de huid van een struisvogel en lokken op deze manier het nieuwsgierig geworden wild. Als dat dichterbij komt slaat de jager toe met speren en pijl en boog. Sprinkhanen zijn voor de stammen een delicatesse en wanneer de zwermen weer aan de horizon verschijnen is dat reden tot grote vreugde. Als de sprinkhanenzwerm zich te goed doet aan het gras, steken de Hottentotten en Bosjesmannen het in brand en rapen de gebraden beesten zo van de grond op. Ook gevaarlijkere dieren ontkomen niet: nijlpaarden, olifanten en neushoorns worden door grote groepen jagers net zo lang met speren en pijlen bestookt tot ze bezwijken. In het reisverslag worden ook beschrijvingen van etnische kenmerken gegeven. Wikar bezoekt bijvoorbeeld de Gyzikoa. Dit ‘tweeling-volk’ bestaat uit Hottentotten en leden van de Bliqua, een Bantoetalig volk dat noordelijker in Namibië leefde. In dit geval wordt een nieuwe stam, een nieuw volk, gevormd doordat leden van verschillende volken met elkaar in stamverband leven. Sommigen van de stamleden hebben de lichtere huidskleur van de Hottentotten, anderen zijn donkerder van huid, zoals de Bliqua. Ondanks de interessante en soms spannende avonturen die door Wikar in zijn Berigt worden beschreven is de tekst tot nu toe vooral door taalkundigen en antropologen bestudeerd. Letterkundigen hebben aan de tekst weinig aandacht geschonken. Naar mijn mening is dat niet terecht. De tekst is boeiend en laat zien hoe een achttiende-eeuwse kolonist meer dan een jaar optrekt met inheemse stammen. Daarnaast is de tekst ook om een andere reden lezenswaardig. Voor mij ligt het belang van Wikars tekst vooral in de manier waarop Wikar zijn wederwaardigheden beschrijft. Wanneer een aantal problemen die de moderne lezer met de tekst kan ervaren zijn weggenomen, blijkt dat de tekst een interessant beeld geeft van de verhouding die Wikar had met de volken die hij op zijn reis ontmoette. Hij lijkt vrij ongedwongen en zonder veel vooroordelen de zeden en gewoonten van de verschillende stammen te beschrijven. Dat is niet zo vanzelfsprekend als het misschien lijkt. In de loop der eeuwen heeft de oorspronkelijke bevolking van Zuid-Afrika in teksten een ongunstige reputatie gekregen. De Hottentot werd in teksten vaak gepresenteerd als een wilde en onbeschaafde mens die slechts één treetje hoger dan de apen stond in de rangorde van de beschaving. Het volk bestond uit ingewanden etende en stinkende schepsels die zich in een zeer gebrekkige taal uitten, die veel van het gekakel van kalkoenen weghad. In de loop van de eeuwen is er zo een beschrijving van de Hottentotten ontstaan die weinig met de werkelijkheid van dit volk te maken heeft; een discours waarin de Hottentotten negatief beschreven worden. Doordat het beeld dat in Europa van dit volk ontstaat, gevormd wordt op basis van beschrijvingen in teksten, is het belang van deze tekstuele werkelijkheid steeds groter geworden. Het beeld, de representatie, gaat een eigen leven leiden, zonder dat de werkelijkheid in het verre zuiden van Afrika daar nog veel invloed op heeft.Ga naar eind7. Op deze manier ontstaat in Europa een voorstelling van de Hottentotten waarbinnen ze vooral onbeschaafd, vies, dom en lui zijn. Deze representatie is hardnekkig. Nog in de Van Dale van 1993 vinden we bij het woord ‘Hottentot’:
Het woord begon als de naam van een volk dat aan de Kaap leefde, maar werd in de loop van de tijd een scheldnaam. Hier heeft dus de representatie de wer- | |||||
[pagina 19]
| |||||
kelijkheid vervangen. Hierbij moet overigens opgemerkt worden dat het woord ‘Hottentot’ de meeste Nederlanders waarschijnlijk niet veel meer zegt: zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis van Hottentot is niet meer algemeen bekend. In het boek Kraal and castle wijst R. Elphick een aantal oorzaken aan van het ontstaan van dit beeld van de Hottentot. Ten eerste was de Kaapkolonie slechts bedoeld als verversingspost voor de schepen op weg naar Indië en waren de bezoeken aan dit gebied aanvankelijk slechts kort. Hierdoor konden vooral de voor Europeanen vreemde gewoonten in het oog springen, zonder dat de achtergrond ervan doorgrond werd. Deze gewoonten waren zo anders dan de westerse dat ze negatief beschreven werden. Ten tweede dacht men dat de Hottentotten geen godsdienst hadden. Waarschijnlijk is dit misverstand vooral ontstaan doordat de bezoekers geen tempels of andere bouwwerken aantroffen als bewijs van religie. Ten slotte kan ook de taal van de bewoners van de Kaap een rol gespeeld hebben: voor de westerling was deze taal vol klikklanken zo onbegrijpelijk dat de al genoemde vergelijking met het gekakel van kippen of kalkoenen regelmatig gemaakt werd.Ga naar eind8. Ik denk dat deze factoren inderdaad een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van het negatieve beeld, deze negatieve representatie, van de Hottentot. Maar negatieve representaties ontstaan ook van volken binnen de Europese samenlevingen, zelfs al beschikt men over meer informatie dan alleen teksten. Past het Berigt van Wikar in dit discours van negatieve beschrijvingen van de Hottentotten en de Bosjesmannen? Om deze vraag te beantwoorden zal ik hieronder nader op enkele beschrijvingen ingaan. Als Wikar beschrijft hoe de dieren geslacht worden voor het eerder genoemde ‘anders-maak-slachten’, gebeurt dat in neutrale bewoordingen. Bij de slachtdieren wordt de buik opengesneden, terwijl het dier nog leeft. Vervolgens wordt met de hand de ader die naar de longen loopt, losgerukt: ‘'t Vee dat by alle haare andersmaak Slagten geslagt word, word altijd de pensvel (vel van de buik) opengesneeden, dan steeken zij de hand daarbinnen en trekken ook de longaar af.’ (Berigt, p. 29 en GM, p. 93.) Wikar laat geen enkel oordeel doorschemeren over deze manier van slachten. Ook niet als hij beschrijft dat krijgsgevangenen eenzelfde behandeling krijgen: ‘Netzo behandelen zy haare vijanden die zy in oorlog vangen. Die worden ook leevendig open gesneeden, dan steeken zy de hand daar binnen en trekken ook den longaar af.’ (Berigt, p. 29 en GM, p. 93.) Juist bij dit soort in Europese ogen gruwelijke rituelen ligt het voor de hand dat de beschrijver zijn mening daarover in de tekst zou laten blijken. Er zijn ook passages in de tekst aan te wijzen waarin volken op een denigrerende manier beschreven worden, althans zo lijkt het op het eerste gezicht. Op een gegeven moment schrijft hij over een groep Bosjesmannen: ‘Nu ben ik onder bastaardbavianen, want wy ze zo min als de bavianen te spreeken krijgen, want zo als zy maar wat gewaar worden zitten zij booven in de kranzen (steile rotsen) en bergen, zoals de Bavianen’ (Berigt, p. 23 en GM, p. 90.) Wikar vergelijkt hier een groep Bosjesmannen met bavianen. Hij maakt de vergelijking niet omdat de Bosjesmannen zo op bavianen lijken, of omdat de Bosjesmannen net zo onbeschaafd zouden zijn, maar omdat zowel bavianen als Bosjesmannen zich in de bergen verstoppen zodra ze het gezelschap van Wikar gewaar worden. De Bosjesmannen worden dus niet gelijkgesteld aan de bavianen, maar de schuwheid van deze stam wordt vergeleken met die van de apen. Op deze manier bekeken is ook deze passage neutraal te noemen. In een andere passage vergelijkt de auteur verschillende stammen met elkaar. De ene stam is veel donkerder van huidskleur dan de Hottentotten, maar ‘toch zo zwart en schurfd van bakkes niet’ (Berigt, p. 38 en GM, p. 97) als de volken die noordelijker leven. Door het woordje ‘schurfd’ kan de moderne lezer op het verkeerde been gezet worden: het heeft een negatieve klank gekregen. Daardoor lijkt het er op dat Wikar door het gebruik van dit woord impliciet het beschreven volk als minderwaardig beschouwd. Mijns inziens gaat dat hier echter niet op. Het woord ‘schurfd’ moet men hier lezen als een neutraal woord waarmee de auteur slechts wil aangeven dat de huid van de ene stam gladder is dan die van de andere. Dat we tegenwoordig andere woorden zouden gebruiken doet daar niets aan af. Naast neutrale beschrijvingen zijn er in het Berigt ook passages te vinden waaruit verbazing van de schrijver blijkt. Dit gebeurt onder meer wanneer hij over een groep Bosjesmannen schrijft: ‘Wonderlyk leeven zy want als ze op reijs gaan slagten ze te huys en eeten dan zo lang dat alles op is. En met die buyk vol loopen zy zonder kost meede te neemen, wel een maand lang, levende alleenig van veldkost.’ (Berigt, p. 9 en GM, p. 84.) Daarnaast heeft hij bewondering voor bepaalde gebruiken en eigenschappen van verschillende stammen. Wikar is expliciet positief als hij volken beschrijft | |||||
[pagina 20]
| |||||
die iets ambachtelijks voortbrengen, voor hem een bewijs dat ze ijverig zijn. Zo treft de schrijver langs de Oranjerivier ‘kaysi’ aan. Dit zijn een soort valkuilen waarin sommige stammen wild vangen, ‘waaruyt men zien kan dat de natie werkzaam is’ (Berigt, p. 71 en GM, p. 112). Ook de Gyzikoa, het al eerder genoemde volk dat uit twee verschillende etnische groepen bestaat, is ‘een gereguleerde natie’ (Berigt, p. 92 en GM, p. 120). Dat ze zo goed georganiseerd zijn, blijkt uit het feit dat ze zeer kunstig bewerkte kleding van huiden dragen. De meeste positieve bewoordingen zijn te vinden in de passages waarin Wikar de Bliqua beschrijft. Dit Bantoetalige volk maakt veel sier- en gebruiksvoorwerpen die met andere volken worden verhandeld. Wikar heeft dit volk niet ontmoet, maar vindt voorbeelden van deze kunstige voorwerpen bij de andere stammen. De metalen sieraden zijn met zulke versieringen bewerkt: ‘Dat men daar ook uyt zien kan, datze ook summetrie bezitten [...].’ (Berigt, p. 94 en GM, p. 120.) Omdat deze Bliqua in staat zijn symmetrische vormen te creëren, staan zij voor Wikar blijkbaar op een hoger beschavingspeil dan andere volken. Even verder schrijft Wikar: ‘Deeze blip [Bliqua] moeten na myn oordeel een sneedige [schrander] en verstandige natie weezen, die handwerkskunsten bezitten, want al wat men vraagt, wie heeft dat gemaakt? De antwoord is anstonds, de blicquoas.’ (Berigt, p. 97 en GM, p. 121.) Wikar is dus niet positief over de Bliqua als volk, maar benadrukt alleen de ambachten binnen hun cultuur, die hij knap en kunstig vindt. Ook bij de beschrijving van andere volken spreekt Wikar soms zijn bewondering uit voor bepaalde culturele uitingen. Het meest oostelijk wonende volk dat Wikar op zijn eerste tocht ontmoet zijn de Kouringaïs. Van dit volk waardeert Wikar vooral een van hun dansen. Hij beschrijft deze dans uitgebreid en is vooral onder de indruk van de muziek: ‘Het mooyste hier van is de muziek. Als men 's avonds een 4 a 500 tree daarvandaan is, dan hoort men zo veelderley stemmen als men bedenken kan, want dan belemmert 't geklap van de handen 't regte gehoor van den muziek niet.’ (Berigt, p. 115 en GM, p. 128) Ook de manier waarop de volken zich van pijl en boog bedienen kan de goedkeuring van de auteur wegdragen: ‘De Bossiesmans en de Veerijke Naties langs deeze groote Rivier [Oranjerivier] leggende kunnen zeer vinnig [snel] en net [goed] met de pyl en boog schieten.’ (Berigt, p. 123 en GM, p. 130) Met de volken die rijk aan vee zijn bedoelt Wikar de Hottentotten. Een ander opvallend positief beschreven onderdeel van de cultuur van de volken die Wikar ontmoet is hun gewoonte om zich met olie in te smeren, in plaats van met vet zoals bij de volken die aan de Kaap leefden gebruikelijk was. Deze ‘welriekende olie’ (Berigt, p. 134 en GM, p. 134) wordt van de zaden van een bepaalde boomsoort gemaakt. Er is nog een welriekend gebruik onder een aantal mensen: ‘Op haar borst dragen eenige een zwam vanden Haakdoornboom, die wit is en met knopies [knobbeltjes] begroeyd. [Hij] heeft een scherpe medicinaale reuk, en voor myn deel weet ik geen specereij of mediceijn die aangenaamer ruykt.’ (Berigt, p. 134 en GM, p. 134)
Wikar waardeert een aantal aspecten van de cultuur van de volken in ondubbelzinnig positieve bewoordingen. Het is echter niet zo dat hij hun beschaving als geheel op een positieve manier bespreekt. Tot nu toe heb ik alleen gewezen op passages en bewoordingen die als neutraal of positief te lezen zijn. Er zijn echter ook enkele stukken waarin Wikar negatiever is. Wanneer hij beschrijft hoe de medicijnman, of tovermeester zoals Wikar hem noemt, ziekten behandelt, spreekt uit zijn woorden scepsis. De tovermeester behandelt een zieke plek met zijn mond. Hij maakt brommende geluiden terwijl zijn mond de zieke plek bedekt en regelmatig gaat de tovermeester naar buiten om krachtig te spuwen. Dan gaat de tovermeester weer naar binnen naar de patiënt om opnieuw ‘haare flause’ (Berigt, p. 99 en GM, p. 122), zijn flauwekul, te herhalen. Ook moet er regelmatig voor patiënten geslacht worden. Het vlees van dit ritueel geslachte dier wordt door de tovermeester gekauwd op de zieke plek gelegd. Dit wordt net zo lang herhaald tot ‘de tovermeesters omtrent vet gevreeten zyn’ (Berigt, p. 100 en GM, p. 122). Voor Wikar zijn deze tovermeesters niet anders dan kwakzalvers. Hij verbaast zich over het vertrouwen dat de mensen in hun medicijnman hebben en probeert hen ervan te overtuigen dat zijn rituelen allemaal maar onzin zijn. Dit lukt hem natuurlijk niet: ‘Dit alles gelooven zy zo vast dat 't een onmoogelykheyd is om dat haar uyt de kop praaten, dat ik eens geprobeert hebbe. Maar ik zal'er nooyt weer aan gaan.’ (Berigt, p. 101 en GM, p. 123)
De bewoordingen waarin Wikar verschillende aspecten van de culturen die hij tegenkomt bespreekt, zijn over het algemeen neutraal. Hij is regelmatig verbaasd en verwonderd, maar deze emoties leiden niet vaak | |||||
[pagina 21]
| |||||
tot afwijzing en afschuw. Als hij zijn waardering uitspreekt voor bepaalde gebruiken, dan gaat het meestal om ‘kunsten’: de ambachtelijkheid waarmee sier- en gebruiksvoorwerpen zijn gemaakt, de manier waarop gedanst en muziek gemaakt wordt en de behendigheid en listigheid waarmee gejaagd wordt. Vooral de Bliqua worden door Wikar bewonderd. Daarnaast is het opvallend dat hij bepaalde geurstoffen zo waardeert, terwijl in het traditionele beeld van de Hottentot juist diens vermeende stank zo'n belangrijke rol speelt. Het enige wat Wikar met onverholen onbegrip beschrijft is de manier waarop de medicijnmannen te werk gaan. Dit reisverhaal van Wikar wijkt dus af van andere verhalen uit die tijd en heeft niet bijgedragen aan het negatieve discours waarin de Hottentotten als onbeschaafd, ruw, stinkend en dom afgeschilderd worden. De manier waarop Wikar zijn waarnemingen beschrijft doet vrij modern en objectief aan. Wikar waardeert vooral resultaten van arbeid positief en dit past in het Europese denken. Daarin geldt immers dat de cultuur van een samenleving hoger aangeslagen wordt, naarmate de materiële resultaten geavanceerder zijn. Een rijk geestelijk leven, dat niet tot uiting komt in materiële zaken, is bij deze manier van denken minder van belang. Wikar komt dus niet los van zijn Europese achtergrond, wat ook niet verwonderlijk is. Verwonderlijker is naar mijn mening dat hij zo genuanceerd en objectief schrijft over de stammen die hij tegenkomt, en dat hij niet telkens vervalt in veroordelingen van culturele verschillen tussen zijn eigen cultuur en de voor hem vreemde cultuur die hij beschrijft. Het Berigt van Hendrik Jacob Wikar is zo gelezen ook interessant als tekst die afwijkt van de traditionele opvattingen. Daarnaast blijven Wikars avonturen ook zonder deze achtergrond lezenswaardig voor de nieuwsgierige lezer. Helaas is er over het leven van deze jonge Zweed in Nederlandse dienst na 1779 niets overgeleverd. Of Wikar ook andere teksten geschreven heeft en waar en wanneer hij is overleden, is dan ook onbekend. Martin Hunziker studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Hij specialiseerde zich in de historische letterkunde van het Nederlands. Tijdens een onderzoeksstage in Zuid-Afrika kwam hij op het spoor van blikars reisverhaal. Aansluitend schreef hij hierover zijn doctoraalscriptie. |
|