Vooys. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| ||||||||||||
Een kermistaal
| ||||||||||||
TweedelingIn Bewijsmateriaal komen twee volkeren voor; het volk waaruit de hoofdpersoon voortkomt en dat van het noorden, die in hun visie op taal lijnrecht tegenover elkaar staan. De houding ten opzichte van taal van het volk van de hoofdper- | ||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||
soon is te koppelen aan de ideeën van Bertrand Russell. Die van het volk van het noorden vertoont verwantschap met de werken van Jean-François Lyotard. Volgens Russell kunnen we via waarneming alleen, geen uitspraken doen over de ‘ware’ vorm der dingen. Vanuit elk verschillend perspectief ziet een object er anders uit. We nemen dat object waar via wat Russell ‘sense-data’ noemt, die onmiddellijk bekend worden in sensaties als kleuren, geluiden, geuren, hardheid, ruigheid en zo verder. Een sensatie is de ervaring, direct bekend te zijn met deze zaken. Wanneer we een kleur zien, hebben we de sensatie van een kleur, maar de kleur zelf is een ‘sense-datum’ en geen sensatie (Russell, 1918: 17). Onze bekendheid met de wereld is bijgevolg indirect en loopt via onze zintuigen. Het ‘ware’ object noemt Russell het ‘fysieke object’ en wat onderzocht moet worden, is de relatie tussen de ‘sense-data’ en dat ‘fysieke object’. Samenvattend zegt hij het als volgt: It has appeared that, if we take any common object of the sort that is supposed to be known by the senses, what the senses immediately tell us is not the truth about the object as it is apart from us, but only the truth about certain sense-data which, so far as we can see, depend upon the relations between us and the object. Thus what we directly see and feel is merely ‘appearance’, which we believe to be a sign of some ‘reality’ behind. But if the reality is not what appears, have we any means of knowing whether there is any reality at all! And if so, have we any means of finding out what it is like? (Russell, 1918: 23-24) Het waarnemen van een object is dus volgens Russell een zeer persoonlijke aangelegenheid en volkomen subjectief. Omdat de waarneming persoonlijk is, zal die nooit een rol kunnen spelen binnen een algemene taal. Russell heeft echter wel uitspraken gedaan over hoe een logisch perfecte taal eruit zou moeten zien: In a logically perfect language the words in a proposition would correspond one by one with the components of the corresponding fact, with the exception of such words as ‘or’, ‘not’, ‘if’, ‘then’, which have a different function. In a logically perfect language, there will be one word and no more for every simple object, and everything that is not simple will be expressed by a combination of words, by a combination derived, of course, from the words for the simple things that enter in, one word for each simple component. (Russell, 1956: 197-198) Russell dacht dat een analyse van taal aan zou tonen, dat die bestaat uit eenduidige tekens in relatie tot enkelvoudige objecten. Namen in de strikt logische zin van het woord zijn namen die niet worden aangewend voor tastbare objecten, maar voor objecten van bekendheid, ‘sense-data’, die zich bij de spreker op dat moment voordoen. Alle analyse hangt dus volgens hem af van directe bekendheid met de objecten die de betekenis zijn van bepaalde symbolen. Zo'n logisch perfecte taal zou echter slechts voor één persoon bruikbaar zijn. De namen die erin worden gebruikt, zouden alleen begrijpelijk zijn voor de spreker en zouden geen deel uitmaken van de taal van een andere spreker of toehoorder. Tevens zou de taal vluchtig zijn, want, zo waarschuwt Russell, objecten van bekendheid zijn slechts vluchtig. We zouden de verleiding moeten weerstaan te geloven dat de realiteit permanent is. De dingen die werkelijk zijn, bestaan slechts een zeer korte tijd (Russell, 1956: 274). De logisch perfecte taal zou dus | ||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||
niet bruikbaar zijn in het dagelijks leven, maar alleen in de logica. Russell stelt dan ook voor om zijn taal ‘logisch atomisme’ te noemen, omdat de atomen in kwestie logisch zijn en niet tastbaar. Atomen staan in deze voor objecten van bekendheid.
In het land van het volk van de hoofdpersoon heerst orde en welvaart. Alles staat er in dienst van de economie. Er heerst een geconditioneerde werkelijkheid, een visie op de wereld die door de overheid wordt bepaald. Mensen die te ver afdwalen van de vastgestelde interpretaties krijgen bezoek van controleurs en worden zonodig verplicht bijlessen te nemen in een speciaal hiervoor ingesteld instituut. Dit instituut krijgt echter slechts zelden een bezoeker. Het volk is blijkbaar tevreden met de situatie. In het land verandert niets, er wordt niet nagedacht, er is geen fantasie, geen humor, alles is er gericht op de productie. Er heerst, zoals gezegd, orde en welvaart. Ook de taal die er gesproken wordt, valt onder dit regime. Deze taal doet sterk denken aan het logisch atomisme van Russell. Zo zijn er vaste woorden voor elk object: In ons land bezit elk voorwerp een priemwoord. Iedereen weet wat er met een doos, een vaas, een schilderij wordt bedoeld. Die korte kenschetsen verhogen de snelheid van werken. Hoeveel tijd kost het niet wanneer een voorwerp met meer begrippen wordt aangeduid? Wie om ‘een bron van licht’ vraagt, krijgt de kaars later. ‘Een rechthoekige opbergplaats die uit twee delen bestaat’, is geen doos. (p. 14) Zoals gezegd berust de verbinding van taal met de werkelijkheid in de logisch perfecte taal van Russell op een directe bekendheid met de elementen van die werkelijkheid. Dit is echter bij het volk niet het geval. De bekendheid wordt in dit land opgelegd door de regering en aangenomen door het volk. In dit land bepaalt de staat welke interpretaties de juiste zijn. Ze liggen dus allemaal vast. De hoofdpersoon, tevens de verteller, is het volledig eens met de gang van zaken in zijn land en wil er graag mede voor zorgen dat alles blijft zoals het is. Hij kan het echter niet nalaten verder te denken dan is toegestaan. Om hem binnen het systeem te houden, krijgt hij van de leiders de opdracht manieren van denken te onderzoeken die het volk onrustig kunnen maken en zo de welvaart zouden kunnen verstoren. Het doel van zijn missie is het leren kennen van deze gedachten en daarvan verslag uitbrengen aan een select groepje leiders. Zij kunnen dan maatregelen treffen om te voorkomen dat het volk dergelijke gedachten krijgt. De hoofdpersoon staat sceptisch tegenover de taal van zijn land. Hij ziet het nut ervan in, voor de economie en de samenwerking, maar is zich bewust van de beperkingen. Hij plaatst dan ook zijn bedenkingen bij de priemwoorden die het volk voor ieder voorwerp heeft: ‘Maar zelfs het priemwoord “vaas” bleef een surrogaat, dat pover afstak bij de onzichtbare vaas in de kamer.’ (p. 15) Hij is er zich van bewust dat het werk van zijn zintuigen zal bepalen hoe zijn landgenoten in de toekomst tegen de werkelijkheid aan zullen kijken. Wat hij nu ziet en opmerkt, zal zich vermengen met de gedachten van zijn landgenoten en op deze manier wordt de geconditioneerde werkelijkheid toch direct gekoppeld aan de ‘sense-data’ van Russell. Deze ‘sense-data’ worden alleen niet direct bekend door middel van de eigen zintuigen, maar door die van de hoofdpersoon. In het volgende citaat worden de zintuigen van de hoofdpersoon verbonden aan die van zijn landgenoten. Zelfs het woord ‘data’ wordt genoemd: | ||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||
Door mijn werk sta ik garant voor toekomstige welvaart en geluk. Wat ik bespeur zal eens in algemene regels worden vastgelegd. Ik was er tevreden over dat dit ongemerkt zou geschieden, maar als ik mijn taak volbreng zullen mijn oogopslag, mijn gehoor, ja het werk van al mijn zintuigen zich vermengen met alle handelingen van mijn landgenoten. Door mij zal een man later vredig dommelen op een bankje zonder dat hij hoeft te denken aan het geven van data aan zitmeubels, wat hem uit een misschien verdiende slaap zou houden. (p. 19) De hoofdpersoon komt dus uit een volkomen geconditioneerde wereld. Als hij zijn opdracht krijgt, gelden de zekerheden van zijn volk echter niet meer voor hem. Hoewel de term pas in hoofdstuk 28 voor het eerst valt, betreedt hij direct de ‘trompe-trompe-wereld’, waarin alles afhankelijk is van te betwisten waarnemingen en interpretaties. Bij alles wat hij ziet, zet hij vraagtekens, terwijl voor zijn volk de vraag een uitgestorven rudiment is. Deze vragen leveren een aantal inzichten op, die, volgens de hoofdpersoon, zeer gevaarlijk voor het volk zouden kunnen zijn. Ze tonen aan dat zekerheid niet bestaat, terwijl zekerheid en vertrouwen de basis vormen voor de samenleving en de economie. Het volk denkt objectief te kunnen zijn en dit ideaal wordt door de hoofdpersoon in het geheim gefrustreerd. Hij komt er achter dat elke visie op wat dan ook afhankelijk is van de positie van de waarnemer. Een uiterste consequentie die hij hieruit trekt is de volgende: Soms denk ik wel eens - een kleinigheid in dit verband - dat je een voorwerp niet eens een object kunt noemen. Een object is niet zo ver verwijderd van het woord ‘objectief’, wat inhoudt dat je onpartijdig tegenover een stoel kunt staan. Wie het woord ‘object’ gebruikt, zegt dus dat dit meubelstuk niet is te interpreteren. Maar men vergeet daarbij, dat alleen het zien van de stoel al een persoonlijke verklaring is. Een voorwerp kun je beter een subject noemen, omdat dit woord, op zijn beurt, verbonden is met subjectief- een individuele opvatting van wat zichtbaar is. (p. 22) Evenals Russell zegt hij hier dat waarnemen een volkomen persoonlijke en subjectieve aangelegenheid is. Duidelijk is nu dat de visie die in het land van de hoofdpersoon gemeengoed is, te vergelijken is met het logisch atomisme van Russell. De hoofdpersoon verwoordt, zoals ik hierboven heb laten zien, de bezwaren tegen het gebruik van deze taal in het dagelijks leven, bezwaren die eveneens door Russell zijn aangedragen.
Een filosoof, die zich expliciet met de stilte en het zwijgen bezighield, is de als postmodernist getypeerde Lyotard. Hij zet geen taaltheorie uiteen, maar vestigt de aandacht op het gebruik van taal als cruciaal voor het lezen, beoordelen en denken. Hij verzet zich in Le différent tegen de ‘grote verhalen’ of ‘metatalen’ en probeert een manier van lezen naar voren te schuiven die recht doet aan gebeurtenissen in filosofie, politiek en geschiedenis. Het onrecht dat hij ziet, zit in het feit dat als men iets uitspreekt, men andere mogelijke uitspraken het zwijgen oplegt. Voor Lyotard is de zin het basiselement van de taal. De zin is niet noodzakelijkerwijs een ‘volzin’ of een propositie; ook een kreet is een zin en zelfs iemands zwijgen maakt een zin: ‘[S]e taire fait phrase.’ (Lyotard: 9) De zin gebeurt op | ||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||
het moment, in het nu, en alleen de zin is volgens Lyotard onbetwijfelbaar. Twijfel aan de zin doet zich namelijk opnieuw voor als een zin, die weer op het moment gebeurt: Ce qui échappe au doute, c'est qu'il y ait au moins une phrase, quelle qu'elle soit. On ne saurait le nier sans le vérifier ideo facto. Il n'y a pas de phrase est une phrase, Je mens est une phrase, même si ce n'est pas une expression bien formée. (Lyotard: 101) Eveneens onbetwijfelbaar is het elkaar opvolgen van zinnen. Het aanknopen van zinnen is geen verplichting, maar een noodzakelijkheid. Het hoe van het aanknopen is dit niet: ‘Enchaîner est nécessaire, comment enchaîner ne l'est pas.’ (Lyotard: 103) Deze aanknoping van zinnen is altijd open en daarom problematisch; een naadloze, volledige en eenduidige aanknoping van zinnen is onmogelijk, omdat elke zin een onbeheersbare betekenisvermenigvuldiging met zich meebrengt. Lyotard keert zich tegen de notie van het communicatieve element van de taal. Communicatieve pragmatiek gaat ervan uit dat uit de aanknoping van de zinnen de intentie van de spreker kan worden afgeleid. Dit gaat volgens Lyotard voor de taal niet op. Volgens hem is het de zin zelf, die een universum met vier instanties presenteert, te weten afzender, geadresseerde, referent en betekenis. Deze indeling is niet pragmatisch ‘si le présupposé ou le préjugé de la pragmatique est qu'un message va d'un destinateur à un destinataire qui “existeraient” sans lui’. (Lyotard: 117) Het subject is volgens Lyotard het resultaat van situeringen. Alle situeringen van alle personen samen maken het sociale uit. Het subject noch het sociale gaat aan de zin vooraf. Het subject is in Lyotards theorie dus slechts een positie binnen het door de zin gepresenteerde universum. De zin presenteert een universum, dat wil zeggen, stelt een universum aanwezig. De presentatie zelf wordt door de zin echter niet gepresenteerd: ‘La présentation comportée par une phrase est oubliée par elle, plongée dans le Lèthè’. (Lyotard: 118) Voor deze presentatie zou weer een volgende zin nodig zijn. De actuele presentatie is dan ook anders dan het ‘nu’ dat gepresenteerd wordt. Het ‘nu’ van de gebeurtenis is geen zaak van de diachrone tijd, maar van ‘zijn’ of ‘niet-zijn’ van de zin: ‘L'occurrence, la phrase, comme quoi, qui arrive, ne relève nullement de la question du temps, mais de celle de l'être / non-être.’ (Lyotard: 114-115) Er is steeds dus slechts één gebeurtenis, één zin, en niet het ‘zijn’ in zijn algemeenheid. Hierin zit volgens Lyotard een onrecht, dat zich voordoet in het feit dat een gebeurtenis, een zin, het ‘zijn’ in zijn algemeenheid overstemt. De stilte, en dus het zwijgen dat Lyotard signaleert, houdt zich op binnen de presentatie van een universum. Uitgangspunt van Lyotard is de vaststelling dat na een zin ooit een volgende zin zal komen. Zoals gezegd, is dit aanknopen van zinnen geen verplichting, maar een noodzakelijkheid. Lyotard zegt dat een zin, ten opzichte van de vorige, oprijst uit het niets. De aanknoping wil de kloof van het ‘niet-zijn’ die zich tussen de zinnen bevindt, overbruggen om zo de dreiging van de discontinuïteit weg te nemen. Het onrecht bestaat volgens hem altijd in het vooruitlopen op de gebeurtenis, wat inhoudt dat zij verboden wordt: ‘Par mal j'entends et l'on ne peut entendre que l'interdiction des phrases possibles à chaque instant, un défi opposé à l'occurrence, le mépris de l'être.’ (Lyotard: 204) Met het spreken, met het doorbreken van de stilte, verbiedt men de rijkdom aan mogelijke zinnen. Deze rijkdom wordt het zwijgen opgelegd. | ||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||
Tijdens zijn omzwervingen, waar zijn opdracht aanleiding toe geeft, komt de hoofdpersoon een hoogleraar in de taal van het volk van het noorden tegen. Dit volk is eeuwen geleden verdwenen, maar via de professor komen we heel wat aan de weet over de taal en de gebruiken ervan. Duidelijk wordt dat het een ontwikkeling heeft doorgemaakt die heeft geleid tot zelfopheffing. Het volk heeft een taal gehad waarin zwijgen en wit een belangrijke rol vervulden. Zij werden zelfs zo belangrijk dat de taal uiteindelijk alleen nog uit wit bestond en het volk eveneens. Evenals het volk van de hoofdpersoon hechtte dit volk veel belang aan het nut voor de maatschappij en is het erachter gekomen dat ‘onzorgvuldig taalgebruik tot verlammende misverstanden kan leiden’(p. 136). Het volk van het noorden had echter een geheel andere oplossing voor dit probleem gevonden. Spreekt het volk van het zuiden zoveel mogelijk in clichés en denkt het niet over taal na, het volk van het noorden sprak zo min mogelijk en dacht juist veel na over taal. Taal werd er zelfs met eerbied bejegend. Kleine woorden zoals ‘de’, ‘zelfs’ en ‘met’ hadden er taaldagen. Als ze een bepaald aantal keer waren gebruikt, werd een feest gevierd. Om het rust te gunnen mocht het betreffende woord de week na het feest niet gebruikt worden. Zo werd gewenning tegengegaan, en bleef het volk alert op de betekenis van woorden. Met hetzelfde doel werd tevens veel gevarieerd in toonhoogte en werd het alfabet van de geschreven taal meer of minder leesbaar gemaakt, zodat mensen geconcentreerder moesten lezen. Het ging er in deze taal om zo weinig mogelijk vast te leggen, om de veelheid aan mogelijkheden zo open mogelijk te houden. Ook om conflicten te vermijden of op te lossen werd bij voorkeur gezwegen. Zo is er een streek waarvoor de bewoners van het land van het noorden een bepaalde naam hadden; over de spelling werden zij het echter niet eens. Om dit conflict op te lossen werd de naam niet meer uitgesproken. Het voorschrift ontstond ‘om het papier blank te laten, daar waar de naam moest komen. Ook als de streek in een gesprek moest worden aangestipt hield men rustig een paar seconden de adem in’ (p. 234). Dit voerde zover dat het volk zich ervan bewust werd dat men in een wereld leefde waarin alle taal op te betwisten waarnemingen en interpretaties berustte, een ‘trompe-trompe-wereld’, zoals dit in de roman genoemd wordt. Als reactie hierop werd er meer en meer gezwegen tot het punt waarop het volk helemaal stil werd en de bladzijden van hun boeken wit bleven. Uiteindelijk heeft het volk zichzelf opgeheven door in wit papier te kruipen. Dit alles doet sterk aan de ideeën van Lyotard denken. Ook hij wijst op het onrecht wat het algemene ‘zijn’ en daarmee de stilte, de rijkdom van het zwijgen wordt aangedaan door te spreken. Het is volgens hem de taal, die de taal onrecht aandoet. Mogelijke zinnen worden het zwijgen opgelegd door uitgesproken zinnen. Het volk van het noorden ziet zich eveneens voor een dergelijk dilemma geplaatst. Taal zou volgens dit volk alle interpretaties, alle invalshoeken op de werkelijkheid moeten dekken. Taal zou dus volledig referentieel moeten zijn. Deze volledigheid is echter onmogelijk te bereiken. Het gebruik van taal is altijd onnauwkeurig, omdat gesproken zinnen altijd andere mogelijke zinnen uitsluiten. Daarom wordt het gebruik van taal in het noorden als een belediging voor die taal gezien. Er wordt gezwegen uit eerbied voor de taal. In zinnen kan het algemene ‘zijn’ niet worden gerepresenteerd en dit is voor dit volk onaanvaardbaar. Nu wil het geval dat het volk leeft in een talige werkelijkheid; die van de roman. De taal van de roman stelt hun werkelijkheid aanwezig. Ze leven dus in een werkelijkheid waaraan het onrecht inherent is. Om aan | ||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||
dit onrecht te ontkomen moet men uit de, volgens Lyotard noodzakelijke, aanknoping van zinnen breken. Dit lukt het volk door steeds minder te spreken, de boeken wit te laten en uiteindelijk door in wit papier te kruipen. Zo brengt men het zwijgen tot spreken door het spreken het zwijgen op te leggen. Het volk stelt nu zijn universum in ontalige taal, in zinnen die niet op papier komen, aanwezig. Het wordt zelf een positie in een door witte taal gepresenteerd (niet gerepresenteerd) universum. Het volk van het noorden gebruikt de taal, weliswaar tot in het absurde doorgevoerd, op de manier die Lyotard aangeeft. | ||||||||||||
De taal van de witte manDe twee volkeren bepalen de ruimte in de roman. Het ene volk verliest het contact met de werkelijkheid door haar te laten overheersen door een strikt vastgelegde taal. Het vertrouwt erop dat de taal de werkelijkheid juist kan representeren. Het andere volk vertrouwt er juist niet op dat taal de werkelijkheid kan representeren. Het behoudt wel het contact met de werkelijkheid, maar gaat aan diezelfde werkelijkheid, aan haar uitgebreidheid, haar oneindigheid ten onder. Geen van beide manieren van omgang met de taal worden in de roman positief beoordeeld. In het land van de hoofdpersoon laat men wel erg veel waardevols liggen omwille van de economie en de wijze waarop het volk van het noorden ophoudt met spreken is een nogal pietluttige manier om jezelf uit de markt te prijzen. Wat beide landen echter gemeen hebben, is dat ze taal standaardiseren. Op de reis naar het noorden die de hoofdpersoon samen met de professor onderneemt, dient zich dan ook een derde visie aan, gepresenteerd door een apart personage: de witte man, een pierrot die enige tijd met hen zal optrekken. Deze figuur is slechts enkele hoofdstukken aanwezig, maar maakt toch een grote indruk op de hoofdpersoon en de lezer. De visie op taal van deze witte figuur wijkt af van die van de twee delen van het land. Hij ziet taal niet als louter communicatie of als alleen een onbeperkt aantal mogelijkheden, maar als een zelfstandige grootheid die los van de mens kan komen te staan. Hij verwoordt dit als volgt: ‘De mens spreekt de eerste zinnen. Daarna gaat de taal door. Dan spreken de zinnen zelf.’ (p. 219) Hij integreert echter wel de talen van beide volkeren in zijn eigen taal. Dit blijkt als hij zijn eigen taal uit de doeken doet en de hoofdpersoon dit weergeeft: Naar zijn idee moest er als volgt worden gesproken en geschreven. ‘Op deze plek maakt de peer geen geluid. Is hij werkelijk stil?’ is de gebruikelijke manier. De witte man zette zich schrap voor een andere vorm. Waarom aarzelde hij nog, met dat weemoedige gezicht? Omdat hij voelde dat zijn opvatting nooit gemeengoed zou worden? ‘Op deze plek maakt de peer geen geluid. Op deze plek maakt de peer geen geluid: is hij werkelijk stil? Is hij werkelijk stil?: nu verplaats ik hem. Nu verplaats ik hem:’ | ||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||
van de zin zouden beslaan, een oppervlakte die pover afstak bij het heelal van wit, dat voor mijn geestesoog opdoemde. (p. 220) In zijn taal verenigt hij dus de pragmatiek van de taal, de onbeperkte mogelijkheden die in de taal bestaan, gesymboliseerd door het wit, en het creatieve vermogen van taal. Taal kun je volgens hem niet standaardiseren. Taal heeft vele mogelijkheden en staat open voor elke interpretatie die zich aandient. Volgens hem moet die zin worden aangeknoopt, die het beste op de vorige aansluit en vervolgens is het onzeker waar de taal uitkomt. Gezien het oneindig aantal mogelijkheden, bij iedere aanknoping opnieuw, zal dat meestal een plek zijn waar nog nooit iemand is geweest. De ideeën van de witte man zijn binnen de roman zeer belangrijk. Deze stelling is gebaseerd op het gegeven dat de roman zich presenteert op een manier die strookt met zijn ideeën. | ||||||||||||
De presentatie van de romanDat de witte man een middenpositie inneemt tussen twee extremen, maakt zijn positie binnen de roman vrij sterk. Er zijn echter nog andere argumenten aan te voeren als bewijs dat hij sterk staat. De witte man geeft, in zijn hoedanigheid van clown, voorstellingen op de kermis. Vlak voor zijn vertrek zet hij de regels voor het kermisdrama uiteen: ‘Al is je stof nog zo ingewikkeld, houd het raadselachtig en eenvoudig tegelijk,’ luidde zijn eerste stelling, die hij niet als een schoolmeester bracht maar juist heel tam binnen de lijnen van luchtige conversatie doceerde. ‘Zo doen alle grootmeesters het. Neem één thema: achterdocht of nieuwsgierigheid’ - hij keek mij scherp aan - ‘en diep dat uit. Maar meng het altijd met amusement. Wees niet zo arrogant te denken dat je een moeilijke gedachtengang ook in een ingewikkeld nummer moet weergeven, louter en alleen omdat jij het hebt bedacht. Een sotternie is pas af, als het geheel zo vanzelfsprekend is als een appel in het gras en zo ongewoon als de ontmoeting van een paraplu en een haas op een snijtafel.’ (p. 223) De roman presenteert zich precies volgens de regels van de witte man: ingewikkelde taalfilosofische kwesties, maar verpakt in een luchtig verteld verhaal. Volgens de witte man genereert de taal zichzelf en dus zou het prachtig zijn als de taal in de talige romanwereld een belangrijke rol zou spelen. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Zo wordt de romanwereld als talig beschreven. De taal heeft er vaak de status van object of werktuig. De personages leven in een taalwerkelijkheid en weten dit ook. Taal is voor hen niet alleen een communicatiemiddel, maar ook een instrument in de voor hen tastbare wereld. Zo bestaat er vaak geen strak onderscheid tussen voorwerpen en woorden. Op het woord ‘stoel’ zou je zogezegd kunnen zitten. Ook kunnen met woorden dingen gedaan worden die in onze werkelijkheid niets met taal hebben uit te staan. De hoofdpersoon kan bijvoorbeeld in gedachten de baard van de professor afscheren en laten groeien, hij kan kamers herinrichten en als hij een man bedenkt, blijkt deze later ook echt te bestaan. De witte man stelt dat taal autonoom kan zijn. De autonomie van deze talige werkelijkheid wordt aan de orde gesteld door de hoofdpersoon. Eenmaal, als hij | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
een achtergelaten bal tegenkomt die hem op een bepaalde gedachte brengt, verwerpt hij expliciet het idee van een hogere macht en dus dat van een auteur. Hij denkt na over het feit dat de bal er ligt: Toch hoort zo'n bal daar niet te liggen. Het brengt een wandelaar alleen maar op onbruikbare ideeën. Te scherp aanwezig kinderspeelgoed. Of wilde iemand mij bij mijn werk helpen? Ik verwierp het idee dat dit voorwerp juist op deze plaats was neergelegd, alleen om mij tot een gedachte als deze te verleiden. (p. 61) Daarnaast is er het feit dat de roman bestaat uit het verhaal van de hoofdpersoon. In zijn verhaal wijst deze erop dat het verhaal dat hij vertelt door hemzélf verzonnen zou zijn. In hoofdstuk 12 speculeert hij over de kans dat zijn document in verkeerde handen zal vallen: Hoe behoedzaam ik ook te werk ging, ik moest er rekening mee houden dat mijn toekomstig document in verkeerde handen kon vallen. Het was daarom goed de gegevens te doorspekken met details, die schijnbaar dezelfde onthullende kwaliteit hadden, maar alleen dienden als bewust aangebrachte dwaalsporen, die zonder inhoud léken mee te bouwen aan de hoofdlijn van het rapport. Zo grendelde ik onweerlegbare betekenis af met zelf gekozen invallen, die meestroomden in het verslag, maar alleen door mij naar waarde konden worden geschat. (p. 67) In het volgende hoofdstuk specificeert hij de dwaalsporen die hij aan wil brengen in zijn rapport: Zo bestonden er meer dubieuze details die nog te verhelpen waren. Ik diende mijn toekomstige belevenissen te vermengen met klassieke omwentelingen die het uitzicht op mijn eigen kronkelpaden afschermden. Afleidingsmanoeuvres per schip, in een rijtuig of per luchtballon, waarachter ik mijn materiaal kon laten verdwijnen. Geen prettig vooruitzicht ik reis niet graag. Luitmuziek en een kleurrijke flora en fauna zouden die omwegen iets kunnen verzachten. (p. 76) In zijn verhaal reist de hoofdpersoon per luchtballon en per rijtuig en op vele plaatsen in de roman wordt door hem gewezen op de beesten en planten. Het is daarom waarschijnlijk dat de ware belevenissen van de hoofdpersoon worden gecamoufleerd door het verhaal, dat dus zelfs binnen de romanwereld talig kan zijn. Zelfs de romanwereld, zoals wij die ervaren, is in dat geval de romanwereld niet. Die ligt verborgen achter de taal. Over de vraag of die wereld onze eigen wereld is of weer een andere, valt slechts te speculeren. In bovenstaande passage wordt eveneens gesuggereerd dat dit verhaal het rapport is, waarnaar de hoofdpersoon steeds verwijst. In het rapport gaat hij namelijk deze dwaalsporen aanbrengen. In ieder geval is dat wat we lezen een verslag van het onderzoek van de hoofdpersoon, dat overblijft en gelezen kan worden: de aantekeningen over het door hem verzamelde materiaal voor zijn rapport. Je zou kunnen zeggen dat het verzameld bewijsmateriaal is. In dat geval zou de titel als een label kunnen worden gezien. Al met al presenteert het verhaal zich als volkomen talig. Een talige hoofdpersoon schrijft in een talige wereld een talig verhaal. Uit verschillende passages | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
blijkt echter eveneens dat het de taal zelf is die het verhaal leidt. Zo neemt de professor de hoofdpersoon mee op een grammaticale rijtoer: We reden. Met welke bestemming: De professor had daar niets over gezegd. Ons enige reisdoel bestond uit vergezichten of fragmenten daarvan die zijn uiteenzettingen konden kleuren en verdiepen. Trouw tot in de taal, geen enkele plaats of stad die we in het bijzonder moesten bereiken; een grammaticale rijtoer: dichter konden woorden dat wat géén stem heeft, niet naderen. (p. 183) Dat zij in hun koets het woord volgen, wordt twee pagina's verder ondubbelzinnig gezegd: ‘Maar de paarden waren afhankelijk van zijn mennen, of was er voor hun ogen een voor mij onzichtbaar houvast, voldoende om de koers van het woord te blijven volgen?’ (p. 185) Weer wat verderop wordt duidelijk gemaakt dat het tweetal in de taal reist: ‘Waarom hielden we dan stil? Hadden we een buiten de taal liggende bestemming bereikt? Of stopten we omdat je eens ergens stoppen moet? Omdat de woorden “begin” en “einde” ook bestaan?’ (p. 189) De taal zelf leidt het verhaal en dit verwijst weer direct naar de stelling van de witte man: De zinnen spreken zelf. De kijk van de witte man op taal en op het kermisdrama komt dus voor een groot deel overeen met de manier waarop de roman zich presenteert. Op grond hiervan zou ik willen stellen dat de visie van de witte man de kern van het boek vormt. De verschillende visies op taal van de twee landen vormen de achtergrond waartegen zijn taal zeer gunstig afsteekt. | ||||||||||||
De witte man en K. SchippersEen laatste argument ter ondersteuning van de stelling dat de witte man een sleutelpositie inneemt in de roman, is het feit dat zijn standpunten op enkele belangrijke punten overeenkomen met die van de auteur zelf, zoals hij die bij verschillende gelegenheden heeft uitgesproken dan wel opgeschreven. Je zou kunnen zeggen dat de witte man K. Schippers in de roman vertegenwoordigt. Deze uitspraak wordt ondersteund door de manier waarop de witte man zichzelf introduceert. Hij spreekt de raadselachtige woorden: ‘Als je goed om je heen kijkt, dan zie je dat alles gekleurd is.’ (p. 190) Dit is het bekendste gedicht van K. Schippers en vervreemdend eigen aan de auteur.Ga naar voetnoot2. Inhoudelijk zijn er eveneens grote overeenkomsten tussen de twee. Zo noteerde Jan Brokken in een interview met de auteur de volgende uitspraken: [...] ik verpak het in een lichtvoetig verhaal. Dit doet sterk denken aan de ideeën over het kermisdrama van de witte man die eveneens moeilijke stof wil verpakken in amusement. | ||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||
Een ander belangrijk gegeven is het feit dat de witte man een clown is. K. Schippers heeft bij verschillende gelegenheden zijn bewondering voor clowns uitgesproken en heeft verschillende door hem bewonderde kunstenaars, zoals Jacques Tati en Marcel Duchamp, met clowns of andere kermisartiesten vergeleken. Zelfs heeft hij zichzelf een keer gelijkgesteld aan de clown: ‘Ik hoor bij het variété. Ik ben niet meer of minder dan dat soort kunstemakers.’ (Meijer: 193) De witte man, als vertegenwoordiger van de auteur, verwijst dus voornamelijk naar literatuur als hij het over het kermisdrama heeft. Het belangrijkste idee in Bewijsmateriaal betreft het ontstaan van literatuur: de taal neemt hierin het grootste aandeel voor haar rekening. Zoals K. Schippers zelf zegt: ‘Het materiaal dicteert de vorm. Van het ene woord komt het andere.’ (Depondt: 21) Zo blijkt dat de roman Bewijsmateriaal in feite over schrijven gaat, dat het niet alleen een ideeënroman is, maar dat het tevens een poëticale roman genoemd mag worden, waarin K. Schippers zijn visie op het schrijven van literatuur aan de orde stelt. Dit blijkt ook uit het gegeven dat K. Schippers in eerste opzet het doel had een persoonlijke grammatica te schrijven, zoals hij in een interview vertelt: Ik had het voornemen om een persoonlijke grammatica te schrijven, een taal die iemand spreekt en die trouwens deels in het boek voorkomt. Het zou zo persoonlijk zijn als een vingerafdruk en daardoor zou je een grotere mate van onafhankelijkheid bereiken. Ik had er veel aantekeningen over, maar ik kwam er niet uit. Althans niet in die vorm. Ik heb er wel zeven jaar mee rondgelopen. Toen heb ik die gedachte laten schieten en ineens was er het eerste hoofdstuk. (Diepstraten: 28) Juist het poëticale aspect van Bewijsmateriaal maakt dat deze roman zo belangrijk is voor het onderzoek naar het oeuvre van K. Schippers en het is dan ook schrijnend dat juist deze roman zo weinig aandacht heeft gekregen. Verwonderlijk is dit eveneens, want Bewijsmateriaal zelf bewijst de waarde van de belangrijkste stelling van de witte man: mooie dingen ontstaan als taal gaat spreken. Sander van der Meijs studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Hij specialiseerde zich in de moderne Nederlandse letterkunde en schreef zijn doctoraalscriptie over K. Schippers' Bewijsmateriaal. | ||||||||||||
Literatuur
|
|