Het bekoorlijk vernis van de rede
De afgelopen jaren heeft Hans Anten al vaak geschreven over de prozavernieuwing die rond 1930 in Nederland gestalte begon te krijgen. Zijn dissertatie over Bordewijk is daar de bekroning van, omdat veel resultaten van eerder verricht onderzoek nu met elkaar zijn verbonden en aangevuld. De bibliografie geeft enig zicht op dat proces, al heeft Anten vier oudere artikelen van zijn hand niet meer apart vermeld.
In zijn studie bespreekt hij eerst Bordewijks literatuuropvattingen, zoals die vallen af te leiden uit enkele losse uitspraken en een reeks literaire kronieken van na de oorlog. Dat materiaal blijkt een ‘verhelderende handreiking’ te bieden bij het hoofdonderwerp: de analyse en interpretatie van Bordewijks verhalend proza. Als specimina daarvan zijn gekozen Knorrende beesten (1933), de novelle ‘De eenheid in de tegendelen’ uit Studiën in volksstructuur (1951) en De doopvont (1952). Aan de ene kant vertegenwoordigen deze nog weinig bestudeerde teksten verschillende kanten van Bordewijks schrijverschap, aan te duiden met de steekwoorden expressionisme, surrealisme (eigenlijk: magisch realisme) en realisme. Tegelijkertijd vertonen ze verschillende thematische overeenkomsten en vormen ze volgens Anten bovendien variaties op eenzelfde grondgevoel, dat in een verhaal uit de bundel Het eiberschild fraai als volgt staat omschreven: ‘De rede, schoonst geheten zege van de mens op zichzelf, is een vernis, bekoorlijk, blinkend, toegegeven, maar niet meer dan een teder vlies. [...] Wat daaronder ligt, tot op ontzaglijke diepten, kan enigermate beschreven worden, meer nog vermoed, gelijk de aardkern zelf, maar nooit verklaard.’ Aan deze formulering is de titel van dit proefschrift ontleend. Die geeft aan hoe belangrijk het raadsel als thema bij Bordewijk is, maar lijkt er ook even op te zinspelen dat men zich als lezer / interpretator vaak de tanden stuk kan bijten op het werk van een schrijver om wie nog steeds een vreemde, geheimzinnige waas hangt.
De manier waarop Anten te werk is gegaan doet degelijk aan en met recht heeft hij zijn voordeel proberen te doen met verschillende benaderingswijzen. Maar wie niet in de domstad werkt of heeft gestudeerd, moet wel even glimlachen als het onderzoek dat zich met name richt op de interne samenhang van literaire teksten beschouwd wordt als een typisch ‘Utrechtse’ traditie. Zijn er niet nog een paar plaatsen in de wereld te noemen waar wetenschappers zich - ja, ja, soms zelfs nog eerder dan in Utrecht - ook met heel aardige resultaten op datzelfde uitgangspunt hebben gebaseerd? En is de belangstelling voor een breed opgezet contextonderzoek nu werkelijk zo ‘recent’ als in het afgelopen jaar niet geheel toevallig wordt gesuggereerd vanuit diezelfde stad waar men nog altijd ‘poeticaal’ spelt in plaats van ‘poëticaal’? Nu ja, als FC Utrecht ook maar in de eredivisie blijft, denkt een Groninger dan.
De contekstuele gegevens die Anten bij zijn tekstanalyses betrekt, liggen voor de hand, maar zijn daarom niet minder informatief en bruikbaar: de auto als symbool van moderne techniek en mechanisering, de filosofie van Heraclitus, de geleidelijke afbraak van de negentiendeeeuwse standenmaatschappij. Ook Bordewijks kritische standpunten en met name zijn verhouding tot enkele kunststromingen uit zijn tijd kunnen vaak zinvol worden toegepast op diens eigen manier van werken. Toch blijven er binnen deze aanpak nog allerlei vragen onbeantwoord. Soms komt dat doordat Anten zelf aan bepaalde kwesties voorbijgaat. Voorbeelden daarvan zijn te vinden in de bespreking van de merkwaardige novelle ‘De eenheid in de tegendelen’, waarin