Worstelen met een morele erfenis
Het ‘herdenkingsjaar’, 1995, bracht een extra grote stroom boeken teweeg die op de een of andere manier met de Tweede Wereldoorlog te maken hadden; de aandacht van zowel lezers als schrijvers bleek ongekend groot. De jaarlijkse boekenweek haakte in op de herdenking en kreeg als titel De vijftigste mei. Talloze romans, dagboeken, herinneringen, novellen en andere documenten zijn voorhanden voor de geïnteresseerde lezer. Wie echter verder wil lezen dan primaire literatuur, heeft aanmerkelijk minder keus: er blijkt nauwelijks onderzoek te zijn verricht naar de invloed van de Tweede Wereldoorlog op literatuur en kunst. Een aantal wetenschappers van de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit constateerde dit hiaat en besloot aanzet te geven tot het bestuderen van deze invloed. In 1990 verscheen Overal Sporen, waarin vertegenwoordigers van uiteenlopende disciplines uiteenzetten hoe de Tweede Wereldoorlog in ‘hun’ kunstvorm is verwerkt, hoe dat bestudeerd is of hoe men dat zou kunnen doen. Het resultaat is een bonte verzameling essays over proza, poëzie, schilderkunst, architectuur, film, drama, en zelfs psychologie en pedagogiek. De boodschap is evenwel eenduidig: dit is een onontgonnen terrein, waar voor onderzoekers vele schatten te vinden zijn.
Voor diezelfde initiatiefnemers was het jaar 1995 aanleiding om de stand van zaken nogmaals te beschouwen. Op 27 en 28 april 1995 vond aan de Vrije Universiteit een symposium plaats met de titel De lange schaduw van vijftig jaar. De bijdragen aan dit symposium zijn gebundeld en onder dezelfde titel verschenen. Uit de ondertitel Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en geschiedenis blijkt dat ditmaal kunst voor geschiedenis is verruild. Toch zijn slechts twee van de vijftien artikelen door historici geschreven. Deze twee bijdragen staan erg op zichzelf en gaan eigenlijk niet over de invloed van de Tweede Wereldoorlog op de geschiedenis, maar over hoe de Nederlandse bevolking omgaat met haar recente verleden.
De historici Hermann von der Dunk en Gjalt Zondergeld nemen beiden de Clingendael-enquête (1993) als uitgangspunt. Uit deze enquête is op verontrustende wijze gebleken dat de Nederlandse jongeren anti-Duitse gevoelens koesteren. Deze sentimenten lijken vooral samen te hangen met de onverminderde aandacht voor de Tweede Wereldoorlog. Von der Dunk verbaast zich over deze belangstelling, die in Nederland zoveel groter is dan in omringende landen. De beide geschiedwetenschappers schetsen na de probleemstelling de verhouding tussen de twee buurlanden en wijzen daarbij op dezelfde punten. De Duitse cultuur was zeer geliefd voor de Tweede Wereldoorlog en in de Eerste Wereldoorlog was Nederland, hoewel neutraal, eerder Duits- dan Engelsgezind. Deze voorkeur en het feit dat Nederland voor het laatst in 1830 in een oorlogssituatie had verkeerd, maakten de Duitse bezetting tot een enorme schok. In de jaren vijftig nam de antipathie tegen Duitsers af, om in de zestiger jaren in volle hevigheid terug te keren. Vreemd genoeg ook onder degenen die de Tweede Wereldoorlog niet hadden meegemaakt. Deze gevoelens zijn deels te verklaren door de hernieuwde aandacht voor de Tweede Wereldoorlog in de media: in deze tijd verschenen Pressers Ondergang en de eerste delen van De Jongs beroemde standaardwerk; bovendien werd de zeer goed bekeken televisieserie De Bezetting uitgezonden. Tegelijkertijd kwam in de politiek een sterke linkse beweging op, die zich ondermeer verzette tegen het huwelijk van prinses Beatrix met de Duitse Claus, en de West-Duitse aanwezigheid