Duo
Decimo
Waarom ik schrijversbrieven niet meer leuk vind
Van Eeden, Elsschot, Boon, Du Perron, Ter Braak, Van Deyssel, Verwey, Nijhoff, Van Ostaijen - zowat alle groten uit onze wat oudere literatuur schreven brieven. Ik denk dat ik ze wel zo'n beetje allemaal gelezen heb. Voor zover ze gepubliceerd zijn natuurlijk, want archieven bezoek ik niet. Een echte liefhebber was ik.
Ik was vooral op zoek naar documenten van jonge, liefst zeer jonge schrijvers die eigenlijk nog niet echt schrijver waren. De Schwärmerei, de leugens over wat het jonge dichtertje allemaal wel niet gelezen had (‘reeds op mijn negende had ik de ganse Balzac gelezen’ en zo) vond ik prachtig.
Nijhoff correspondeerde als knaap met zijn vriendje Van Vriesland. Ik geloof dat ik net zélf zo'n beetje de Republiek der Letteren begon te ontdekken toen de dweperige brieven vol gesublimeerde jongenserotiek in de NRC werden gepubliceerd. Ik verslond ze en nam mij voor ook zulke stukken te gaan schrijven als de inleiding op de brieven, die de redactie van het katern erbij had opgenomen.
Ik ben dus maar Nederlands gaan studeren. Ik associeerde dat vak met literaire romantiek en meende verder mijn hele leven lang brieven van dichters te kunnen lezen. Ik schreef een doctoraalscriptie die voor drie kwart gebaseerd was op brieven.
Ik verkeerde, geloof ik, in de veronderstelling dat brieven iets geheims hebben. Dat wil zeggen: ik waande mijzelf in de positie van ingewijde; de letterkundige (in spe) die niet alleen die gedichtjes gelezen heeft, maar ook nog alles weet van wat de dichter erover geschreven heeft in privé-brieven.
Alles weet...
Er is geen grotere misvatting dan deze: de letterkundige weet alles (van literatuur, een schrijver, een gedicht). En in de cultuur van brievenedities zie ik, ten onrechte maar desalniettemin tot mijn steeds grotere ergernis, de verbreiding van dat misverstand bevestigd.
Een jaar of wat geleden, toen mijn brievenliefde al goeddeels was uitgedoofd, besloot ik mij eens duchtig op te sluiten in het oeuvre van Paul van Ostaijen. Ik had, gezien mijn tanende belangstelling voor het literatorenepistel, een slimmere keuze kunnen maken.
Van Ostaijen is een groot dichter. Zo'n dichter die, als hij eenmaal dertig jaar dood is, tot halve godheid wordt gepromoveerd. In de reflectie op het werk van zo'n dichter lees je na verloop van tijd nergens meer een onvertogen woord. Inderdaad wachten de Van Ostaijen-isten zich er wel voor de dichter tegen te spreken. Zijn Woord is Wet. Vooral als dat in brieven staat. In brieven, zo heeft hij immers zelf gezegd, wordt wérkelijk gesproken: van kunstenaar tot kunstenaar.
En zo is het gekomen: wat we van deze dichter weten, weten we dankzij brieven. Van geen andere modernist uit ons taalgebied zijn zoveel brieven gepubliceerd. Een proefschrift uit 1970, een aangeklede brieveneditie, wordt nog steeds overal ‘de basis van alle Van Ostaijen-onderzoek’ genoemd.
Is dat nu erg, vraagt de lezer zich misschien af. Het is toch zeker goed dat er van Van Ostaijen zoveel brieven zijn gepubliceerd? Kan het je wat schelen dat mensen die brieven zo belangrijk vinden?
Ja, dat kan me wat schelen. Aan de hand van een recente bijdrage aan de literatuur over Van Ostaijen zal ik proberen uit te leggen waarom.
Vorig jaar hadden wij, mijn vrienden van de Van Ostaijen-club en ik, feest. Onze held werd 100. Het eeuwfeest heeft een ware hausse van publicaties over de dichter teweeggebracht. Een van de opvallendste bijdragen aan de feestvreugde verscheen al aan de vooravond van het Van Ostaijenjaar: José Boyens' prachtig vormgegeven De genesis van Bezette stad.
De titel van Boyens' boek zet