Vooys. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| ||||||
De ‘mannelyke bekwaamheden’ van een achttiende-eeuwse dichteres
| ||||||
LevenAnna van der Horst wordt op 16 oktober 1735 te Enkhuizen gedoopt als tweede kind van de koopman Albert van der Horst en Gerritje Pool. Ze leert zichzelf de basisbeginselen van de dichtkunst en haalt ook zoveel mogelijk informatie over het dichtambt uit het werk van haar mannelijke en vrouwelijke collega's. Later zal ze blijven benadrukken dat ze zich door gebrek aan gedegen onderwijs in een achterstandspositie bevindt ten opzichte van haar mannelijke tijdgenoten. Al op jonge leeftijd moet ze in ieder geval liefde voor de kunst hebben opgevat, want naar eigen zeggen schrijft ze als zestienjarige haar eerste vers, een gedicht op het overlijden van stadhouder Willem IV in 1751.Ga naar eind3. In 1764 leert Van der Horst de bekende schrijfster Elizabeth Bekker | ||||||
[pagina 15]
| ||||||
kennen. De vrouwen delen hun liefde voor de poëzie en hun studiezin. Ze zullen, gezien de afstand tussen hun woonplaatsen - Bekker woonde in De Beemster - vooral schriftelijk contact hebben gehad. Een jaar later komt er plotseling een einde aan hun vriendschap, wanneer in het voorjaar van 1765 vader Van der Horst om onbekende redenen verdere correspondentie verbiedt. Anna van der Horst vertrekt vervolgens naar Groningen, waar haar broer Jacobus woont, en treedt nog datzelfde jaar in het huwelijk met Pieter Roelfzema, die het later nog tot burgemeester zou schoppen. Hun huwelijk blijft kinderloos. In 1772 wordt de schrijfster honorair lid van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. Ze blijft lid tot haar dood, op 11 juni 1785. | ||||||
Beginjaren van Van der Horsts dichterschapZoals gezegd begint Van der Horst al vroeg met schrijven. Haar eerste gedicht, op stadhouder Willem IV, is jammer genoeg niet bewaard gebleven. Het vroegste werk dat we van haar kennen is van een jaar later: op haar zeventiende stelt ze een soort catechisatieboek samen.Ga naar eind4. Het handschrift omvat maar liefst 429 folio's en is nooit in druk verschenen. Ze draagt het omvangrijke werk, dat in vraag en antwoord bijbelpassages behandelt, op aan haar broers en zussen. Het zal voornamelijk bedoeld zijn voor huiselijk gebruik en toont dat Van der Horst zich al op jonge leeftijd op een geleerde en serieuze manier met (bijbel)studie bezighield. Haar eerste gedrukte werk verschijnt in 1757, als ze nog maar 22 jaar is. Dichtkundige erinnering, van het merkwaardigste op onze reis van Enkhuizen naar Groningen en Bergum in Vriesland is een zes pagina's tellend gedicht over een tocht die ze samen met één van haar zussen maakt. In die tijd verschijnen er in de Republiek nog niet veel dichterlijke reisverslagen van vrouwen en wat dat betreft is het een opmerkelijk werk. Het is goedkoop uitgegeven in een zeer kleine oplage, waarschijnlijk op kosten van haar ouders. De naam van de drukker ontbreekt in ieder geval op de uitgave. Die wil misschien zijn nek niet uitsteken voor haar eersteling. Maar dat verandert al snel. De volgende jaren verschijnt er - zeker voor een vrouw uit die tijd - heel wat materiaal van haar.Ga naar eind5. | ||||||
[pagina 16]
| ||||||
De gevallen van Ruth: een spraakmakend eposZeven jaar later, in 1764, ziet een zeer opmerkelijk werk het licht: De gevallen van Ruth. Het is een heldendicht op de bijbelse figuur Ruth, waaraan Van der Horst naar eigen zeggen maar liefst zes jaar hard gewerkt heeft.Ga naar eind6. Blijkbaar nam ze haar dichterlijke bezigheden erg serieus. Mannen beoefenden dit genre al eeuwen lang. In 1756 was Margareta Geertruid van der Werken (1734-1781) met Willem de IV de eerste Nederlandse vrouw die een epos schreef; Van der Horst is acht jaar later de volgende. Nieuw en baanbrekend voor het genre is haar keuze voor een vrouwelijke hoofdpersoon. Naast Van der Horsts invulling van het vrouwelijke personage is vooral de narede bij dit werk zeer belangwekkend. Hierin betoogt ze dat dichten voor haar een ‘onwederstanelyken drang’ is. Ze toont haar belezenheid door te verwijzen naar haar voorgangers, en dan met name de vrouwelijke. Ze wil ‘de stappen drukken van die edele Matronen en Jongvrouwen, die al voor lange door hare meer dan mannelyke bekwaamheden aan het dwalend oordeel dien waan benomen hebben, die de Vrouwen slegts tot de Keuken, of op zyn best tot de Brei- en Borduurnaald bekwaam keurde’.Ga naar eind7. Van der Horst maakt niet direct duidelijk wie ze met deze woorden op het oog heeft, maar omdat ze in diezelfde narede citeert uit het werk van Elizabeth Bekker (1738-1804), Vrouwe C.P. (pseudoniem van Catharine de Wilde, 1688-1766), Lucretia van Merken (1721-1789) en Christina de Neufville (1713/1714-1784) zal ze (ondermeer) aan hen gedacht hebben. Van der Horst vertelt dat ze zes jaar gewerkt heeft aan De gevallen van Ruth. Doorgaans lezen we in bundels van vrouwen dat ze hun werk vóór uitgave door een mannelijke deskundige hebben laten corrigeren. Van der Horst heeft die mogelijkheid echter niet, daarvoor leidt ze in Enkhuizen een te geïsoleerd bestaan. Van de ‘letterhelden’ met wie ze brieven wisselt, leert ze wel het één en ander over dichterlijke voorschriften, maar ze vindt dat ze hen moeilijk haar hele heldendicht voor kan leggen om er regel voor regel commentaar op te leveren. Daarom acht ze nu de tijd rijp voor publicatie. Ze nodigt de lezers uit commentaar te formuleren op haar werk middels ‘vriendlyke brieven’ (wel voorzien van franco!) of periodieken.Ga naar eind8. En reacties kreeg ze. Eén ervan is van haar toenmalige vriendin Elizabeth Bekker. In haar bundel Eenzame nachtgedachten (1765) nam deze het zeventien pagina's tellend gedicht ‘Aan Mejuffer Anna van der Horst’ op, waarin ze haar vriendin bezingt die ‘niets begeert / Dan rust, en vreê, een stille cel, wat boeken (...)’. Beide dames trekken zich graag terug om te studeren en hebben daartoe blijkbaar ook de mogelijkheid. Zoals we bij de beschrijving van haar leven al zagen, was van der Horst een echte autodidact. Bekker prijst in haar vers het dichtwerk van haar vriendin. Ze betoogt dat als grote zeventiende-eeuwse auteurs als Pieter Corneliszoon Hooft en Joost van den Vondel nog zouden leven, zij haar werk ook geroemd zouden hebben. En als eerdere dichteressen zoals Maria Tesselschade Roemer Visscher (1594-1649), Anna Maria van Schurman (1607-1678), Katharina Lescailje (1649-1711) en Katharina Johanna de With (1691-1728) ‘Mannenroem’ genoten, waarom Van der Horst dan ook niet? Bekker heeft in ieder geval De gevallen van Ruth met ‘waargenoegen’ gelezen.Ga naar eind9. Behalve deze positieve reactie verschijnen er ook minder enthousiaste recensies in de tijdschriften De letter-historie en boekbeschouwer (1764, p. 407-411) en Vaderlandsche letteroefeningen (1765, p. 298-299). De anonieme (mannelijke) recensent van het laatste blad betrekt in zijn oordeel uitgebreid de sekse van de auteur, maar doet dat op een heel andere manier dan Bekker. Hij waardeert het dat vrouwen zich met dichtkunst bezighouden, maar tegelijkertijd vindt hij dat Van der Horst beter een wat minder moeilijk genre dan het heldendicht had kunnen kiezen. Dat is voor haar - en daarmee voor de gehele vrouwelijke sekse! - toch te hoog gegrepen. Van der Horst is in zijn ogen veel te wijdlopig, waardoor de kracht uit haar verhaal verdwijnt. Toch meent hij dat ze op de goede weg is, en ‘schoon men haare keuze in juist een heldendicht te verkiezen, niet konnen billijken’ wil hij haar toch aanmoedigen. De mening van de recensent in het andere tijdschrift heeft eenzelfde strekking. Hij valt over haar onervarenheid en vindt dat ze nog maar een paar jaar moet wachten voordat ze opnieuw iets uitgeeft. Van der Horst laat zich door deze strenge woorden echter niet uit het veld slaan en begint aan een tweede epos. Dat wordt vier jaar later, in 1769, gedrukt. Maar in de tussentijd werkt ze ook aan ander materiaal. Ze toont dat ze verschillende genres in de vingers heeft. Zo verschijnen er tussen 1764 en 1769 ondermeer een lijkklacht op het overlijden van prinses Maria Louiza van Oranje Nassau, een lange | ||||||
[pagina 17]
| ||||||
lofzang op het roemrijke verleden van haar geboorteplaats Enkhuizen en een vertaling van Bespiegelingen van Jozeph, by de bevalling van zyn ondertrouwde bruid Maria van de Franse feministe avant la lettre Marie le Jars de Gournay. Van der Horst produceert dus veel, en een groot deel ervan wordt ook gedrukt. | ||||||
Debora: vrouw en studieAnna van der Horst trouwt in 1765. Voor veel vrouwen betekent in die tijd een huwelijk het einde van hun schrijverschap. Maar Van der Horst en haar echtgenoot Roelfzema krijgen geen kinderen en blijkbaar staan ook huishoudelijke bezigheden het dichten niet in de weg, want ze blijft publiceren. Haar tweede bijbelse epos, Debora in vier zangen (1769), verschijnt in haar nieuwe woonplaats Groningen. Opnieuw voert Van der Horst een vrouwelijke hoofdpersoon ten tonele. Net als De gevallen van Ruth besluit Van der Horst Debora met een zeer interessante narede. Wellicht als antwoord op eerdere afwijzende reacties stelt ze zich nu veel zelfbewuster op. Nadat ze zich in De gevallen van Ruth gericht had tot ‘den bescheiden [= verstandige] lezer’, keert ze zich nu voornamelijk tot haar seksegenoten, die ze aanspreekt met ‘wyzheidbeminnende Vrouwen’. Van der Horst prijst hun zin tot borduren, breien, schilderen en muziek, kunsten die in de zeventiende en achttiende eeuw passend worden geacht voor vrouwen uit hogere standen. Maar bovenal looft ze hun ‘Letteroefening, of Leerzugt’.Ga naar eind10. Ze betoogt dat vrouwen de mogelijkheid moeten hebben door zelfstudie kennis te vergaren, zoals ze zelf ook heeft gehad. Net als veel van haar tijdgenoten is ze van mening dat dit echter niet voor alle vrouwen is weggelegd, en ze werkt het sekseonderscheid meteen weg door toe te voegen: net als niet voor alle mannen. Je moet er namelijk wel de geestelijke capaciteit, voldoende financiële middelen, ouders die een dergelijke opvoeding ondersteunen en voldoende tijd voor hebben. En vooral aan dit laatste ontbreekt het veel vrouwen. Maar daar hoeven ze zich helemaal niet voor te schamen: Laat U dit niet steken, Vrouwen, overkropt met de bezigheden, waar mede een kindervol gezin u omringt. Beklaagt u niet, dat gy u tot de geleerde oefeningen niet kond afzonderen. Gy voldoet aan de eigenlyke pligten uwer kunne. De maatschappy trekt voordeel van uwe nutte zorg en juiste oplettenheid. Vrouwen die een kinderrijk gezin hebben en zich toeleggen op hun huishouden, vervullen reeds hun maatschappelijke plicht. In Van der Horsts ogen is dit hun belangrijkste taak. Maar er zijn ook vrouwen die wel voldoende tijd kunnen vrijmaken voor studie. Van der Horst probeert aan de hand van een vijftal punten haar eventuele opponenten ervan te overtuigen dat vrouwen die aan de minimale voorwaarden voor studie voldoen, wel de kans moeten krijgen zich te ontwikkelen. Als eerste argument voert ze aan dat vrouwen net als mannen van nature begerig zijn om door middel van studie meer te weten te komen. Bovendien zijn - en dat zijn haar eigen woorden - ‘de zwakheid der Zinnen en Hartstogten in ene Vrou groter gesteld dan in de Mannen’. Deze uitspraak sluit aan bij het gangbare achttiende-eeuwse mensbeeld waarbij men, zich baserend op de zogenaamde temperamentenleer, er vanuit gaat dat het verstand van vrouwen van nature doorgaans minder ontwikkeld is en dat ze wispelturiger zijn dan mannen. Maar deze negatieve aspecten zet Van der Horst heel slim om in haar voordeel. Want door middel van studie kunnen vrouwen deze zwakheden overwinnen! Een ander belangrijk punt dat Van der Horst te berde brengt, is dat vrouwen hun kennis goed kunnen toepassen in de zorg voor het huishouden. Om een deugdzame huisvrouw te kunnen zijn, en de kinderen goed op te voeden, moet ze wat opsteken uit boeken. Van der Horst kan zich dan ook niet voorstellen dat er bezwaar tegen zou zijn als vrouwen dit doen op het moment dat anderen vertier zoeken. Het vierde aspect dat Van der Horst aanroert is de godsvrucht. Ook die versterk je juist door middel van studie. Ze beëindigt haar betoog door te verwijzen naar de vele vrouwen uit de geschiedenis die hen voorgingen in studie. En juist Debora, de hoofdrolspeelster uit haar epos, is hier een mooi voorbeeld van. Aan haar kan men zien dat ‘het verkeerd gedagt is, dat de Letteroefeningen ene Vrou dertel, verwaand, en menschenhatende zoude maken’. Ook nu vraagt ze weer om commentaar van de lezers. Blijkbaar heeft ze de vorige keer voornamelijk reacties van mannen ontvangen want ditmaal moedigt ze vooral vrouwen aan te schrijven. Het is toch | ||||||
[pagina 18]
| ||||||
niet aan de mannelijke sekse voorbehouden te beoordelen of iets goed of slecht is? Vrouwen hebben hiervoor voldoende capaciteiten, maar misschien durven ze niet zo goed. Haar advies is: ‘overwin die valsche schaamte; en toon dat de Vrouwen zo min onbekwaam zyn om wel te denken dan de Mannen’.Ga naar eind11. Zoals verwacht verschijnen er inderdaad weer een aantal reacties. Opnieuw bespreekt Vaderlandsche letteroefeningen (1770, p. 370-371) haar epos. Net als de vorige keer in dit blad is het commentaar van de (wederom anonieme mannelijke) recensent toegespitst op de sekse van de auteur; hij wenst dat vrouwen die daartoe de ‘geschiktheid en gelegenheid’ hebben, door de narede aangespoord worden te tonen dat zij ‘zo min onbekwaam zijn om wel te denken dan de Mannen’. Daar twijfelt de recensent dan ook niet aan. Hij is er wel van overtuigd dat we hier van doen hebben met een slimme vrouw. Maar tegelijkertijd meent hij dat ze beter denkt dan dicht. Hoewel Van der Horst eerder al bewezen heeft dat ze best kan schrijven, bleek volgens hem reeds bij De gevallen van Ruth dat ‘een Heldentoon haer zaek niet is’. En daaraan is met Debora in zijn ogen niets veranderd. De recensent steunt weliswaar Van der Horsts visie dat bepaalde vrouwen zich moeten kunnen ontwikkelen, maar een epos vervaardigen, is nog te moeilijk voor ze. Hij staat dus wel positief tegenover dichtende vrouwen in het algemeen, maar ze moeten niet proberen een genre te beoefenen dat voor hen te hoog gegrepen is. De jonge Friese Caroline Coulon (?-?), van wie verschillende gelegenheidsgedichten zijn overgeleverd, lijkt er heel anders over gedacht te hebben. Blijkens een in handschrift bewaard gebleven gedicht uit 1769 bewondert ze het werk van Van der Horst, die ze aanspreekt met ‘Roemwaarde Voedstervrouw der Duitsche Poëzy’. Haar heldendichten omschrijft ze als ‘grootsche dicht tafreelen, / Waar in m' in elken trek ziet Hemel wysheid speelen’.Ga naar eind12. Blijkbaar zag Coulon Van der Horst als een navolgenswaardig voorbeeld. Naar aanleiding van Van der Horsts epen verschijnen er dus uiteenlopende reacties. Aan de ene kant zijn er mannelijke recensenten die het waarderen dat een vrouw zich toelegt op de dichtkunst, maar tegelijkertijd het heldendicht toch wat te hoog gegrepen vinden. Aan de andere kant zijn er dichtende vrouwen die alleen hun bewondering tonen. De meningen zijn vooralsnog verdeeld. | ||||||
Godsdienstige inmengingDe reacties die in 1770 verschijnen naar aanleiding van het acht pagina's tellend vlugschrift De lievde van Jezus en zyne heilsgezanten der Kristenen in het euangelie zijn totaal anders van toon. Met dit gedicht mengt Van der Horst zich in een godsdienstig debat tussen de Groningse theologen Frederik Adolf van der Marck en Theodorus Brunsveld de Blau. Naar aanleiding van hun uiteenlopende mening over het natuurrecht verschijnt een hele reeks pamfletten, waarin telkens één van beide mannen gesteund wordt. Aan al deze gedichten wordt niet veel aanstoot genomen. Alleen op Van der Horsts visie volgen verschillende boze reacties, die allemaal betrekking hebben op haar sekse. Juist dat lijkt de reden te zijn geweest om negatief op haar te reageren. Van der Horst is dan ook de enige vrouw die zich over de kwestie uitlaat. Wat stoort de mannen nu zo aan Van der Horsts inmenging? Hoewel in navolging van Paulus (1 Cor. 14:34) in de zeventiende en achttiende eeuw de gangbare mening is dat vrouwen zich op godsdienstig gebied niet uit horen te laten, verloopt dat in de praktijk toch anders. Al vanaf het eind van de zestiende eeuw verschijnen er bundels van vrouwen met godsdienstige verzen. Dergelijk werk ziet ook volop het licht in deze periode. De uitgaven worden vaak verdedigd door er op te wijzen dat iedereen, en daarmee dus ook vrouwen, kan bijdragen aan de verspreiding van Gods woord.Ga naar eind13. Van der Horst doet met haar geschrift eigenlijk iets anders. Ze treedt buiten de voor vrouwen gestelde grenzen door niet een traditionele godsdienstige visie te verkondigen, maar zich te mengen in een theologische discussie. Doordat ze haar eigen persoonlijke geloofsovertuiging verkondigt, krijgt ze meteen te horen dat ze te ver is gegaan. Maar blijkbaar willen Van der Horsts opponenten haar ook niet met open vizier tegemoet te treden; hun schimpdichten verschijnen anoniem of onder een pseudoniem. Een zekere Pietatis ergo benadrukt in zijn weerwoord dat vrouwen best wel mogen schrijven, maar dan met name over zaken als de liefde. Over religieuze kwesties horen ze zich echter niet uit te laten: ‘Dit's enkel mannen werk, dees stryd en Letterkryg / En past geen Vrouwen, neen! madame! deze vyg / Is al te hard om door een Vrouwen mond gebeten / Te worden; deze stryd, en schelle wapenkreten / En riepen nooit een Vrouw te vellen haare speer.’ Hij vraagt zich af hoe ze op het idee geko- | ||||||
[pagina 19]
| ||||||
men is zich in deze zaak te mengen. Dacht ze dat ze op deze manier zich een goede naam onder de poëten zou kunnen verwerven? Dit wordt haar zeker niet misgund, maar dan moet ze wel over een ander onderwerp dichten! Een andere anonieme schimpdichter is nog heel wat rechtlijniger. Raadde de vorige auteur vrouwen nog aan te schrijven over zaken die dichter bij hun dagelijks leven staan, deze man adviseert haar te stoppen met dichten en zich meer te richten op haar eigenlijke taak, het huishouden: ‘Mejuffrouw gy doet best: dat gy u stille hout, / Blyft binnen uwe deur: wilt trouwe zorge dragen, / En steets een wakker oog: op uwe huishouding slagen, / Want van een wyze vrouw: zoo wort het huis gebout.’Ga naar eind14. Een vrouw hoort met haar mening en haar dichtwerk niet naar buiten te treden. Of en hoe Van der Horst op deze aantijgingen reageert, weten we niet. Ze mengt zich in ieder geval niet meer in godsdienstige twisten, maar blijft wel op ander gebied publiceren. En daarom wordt ze in de jaren zeventig als één van de eerste vrouwen uitgenodigd lid te worden van een dichtgenootschap. | ||||||
Kunstliefde spaart geen vlijtOp 4 januari 1772 richt een vijftal mannen in Den Haag het dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ (verder afgekort tot ‘KSGV’) op. Nadat de Brabantse Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) op 18 april van datzelfde jaar als eerste vrouw honorair lid is geworden, volgt op 25 juli Anna van der Horst.Ga naar eind15. Dit is de mogelijkheid voor haar om haar werk voordat het gedrukt wordt, door andere deskundigen te laten beoordelen. Van der Horst is in haar dankbrief die het bestuur op 29 augustus ontvangt dan ook heel wat bescheidener dan De Lannoy bij haar uitverkiezing.Ga naar eind16. Ze ervaart haar verkiezing als een eer en laat weten de wetten van het dichtgenootschap zo goed mogelijk na te komen. Het enige probleem dat ze voorziet is het verplicht bezoeken van de vergaderingen. Het zal voor haar moeilijk zijn telkens deze lange reis vanuit Groningen te maken. Uit de notulen blijkt dan ook dat ze er maar weinig heeft bijgewoond. Van der Horst schrijft later op haar verkiezing ook een gedicht, dat het genootschap ontvangt op 12 november 1774. Hierin stelt ze zich opnieuw zeer bescheiden op. Ze betwijfelt het of haar werk wel voldoet aan de hoge eisen van het genootschap. Misschien is deze voorzichtigheid haar wel ingegeven door een eerdere ervaring met het gezelschap. Op 10 januari 1773 legt ze namelijk vier verzen ter beoordeling voor. Vooral het gedicht ‘De wyzheidlievende vrouw’ is in het kader van mijn onderzoek van belang.Ga naar eind17. Hierin keren thema's terug die we al eerder bij Van der Horst zagen. Opnieuw betoogt ze - maar nu in dichtvorm - dat vrouwen de mogelijkheid moeten krijgen te studeren en dat ze daardoor helemaal geen norse en stugge schepsels hoeven te worden: ‘Haar Geest met denkenskragt bedeeld, / Kiezt nutter Oefening. / De Wyzheid, die haar Leerlust streelt, / Wekt haar bespiegeling / Om de Opperwyzheid na te gaan.’ Ze meent dat een vrouw haar kennis dus vooral moet gebruiken om dichter tot God te komen. Maar op het door haar ingezonden materiaal lijkt niet positief gereageerd te zijn. Geen van haar dichtstukken wordt opgenomen in de bundels van het genootschap. Haar dankdicht aan de bestuurders ondergaat hetzelfde lot. De notulen melden: ‘het fraaie Dichtstuk [wordt] om meer dan eene reden, niet in den bundel van 't genootschap [...] geplaatst’. Wat die redenen precies zijn, wordt jammer genoeg niet vermeld. Al met al lijkt het contact van Van der Horst met het dichtgenootschap op een laag pitje te hebben gestaan. Hoewel ze sinds haar verkiezing trots op haar uitgaven vermeldt dat ze lid is van ‘KSGV’, heeft het verder weinig impact gehad. Geen van haar gedichten wordt goed genoeg bevonden om een plaatsje te krijgen in één van de uitgaven van het genootschap, terwijl werk van veel andere vrouwelijke leden wel afgedrukt wordt. Toch blijft ze tot haar dood lid. Op 11 juni stuurt haar echtgenoot Pieter Roelfzema een voorgedrukte brief naar de secretaris van het dichtgenootschap, waarin hij meedeelt dat Van der Horst na een kort doch hevig ziekbed is overleden. | ||||||
Tot besluitAnna van der Horst heeft een breed oeuvre nagelaten, waaraan we haar visie op het vrouwelijk dichterschap en haar drang tot zelfontwikkeling kunnen aflezen. Op een deel van haar werk verschijnen reacties van tijdgenoten, waardoor we ook leren hoe die met haar visie omgingen. Nadat Van der Horst zich in een godsdienstige discussie gemengd had, ver- | ||||||
[pagina 20]
| ||||||
schenen er furieuze reacties: hoe durft een vrouw zich uit te laten over dergelijke zaken. Van der Horst kan zich maar beter bezighouden met huiselijke taken, het terrein van de vrouw! Maar uit de reacties op haar vlammende betogen die betrekking hebben op de mogelijkheden voor vrouwen tot studie blijkt dat haar (mannelijke) tijdgenoten minder star zijn dan we misschien zouden verwachten. Hoewel ze vinden dat dichteressen niet meteen de moeilijkste genres moeten beoefenen, stemmen ze met Van der Horst in dat (bepaalde) vrouwen zeker de kans moeten krijgen zich op intellectueel gebied te ontwikkelen. Annelies de Jeu is werkzaam als aio bij de afdeling historische letterkunde van de vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Universiteit Utrecht. Zij doet onderzoek naar de positie van dichtende vrouwen in de Noordelijke Nederlanden (1600-1750). | ||||||
Literatuur
|
|