te richten: De gemeenschap. Maar dat tijdschrift keert na de bevrijding niet terug; wèl de conservatievere tegenhanger Roeping, dat geen enkele rol meer speelde in de arena van het naoorlogse literaire leven. Kortom, verzuild is de literatuur na 1945 nauwelijks meer. Dat maakt de functie van het vertoog over de ‘personalisten’ al wat dubieus. Cruciaal is dan de relatie die Ruiter en Smulders leggen tussen deze personalisten (politici, theologen en anderen) en de naoorlogse literatuur.
Die relatie wordt gelegd op pagina 268. Daar leest men: het slachtoffer van Hermans zal Menno ter Braak zijn, ‘maar, zo kunnen wij ons afvragen, was zijn polemiek tegen Ter Braak misschien niet indirect tegen het personalisme gericht? Had Hermans in Ter Braak misschien een fellow-traveller van het personalisme ontwaard?’
Wanneer men die zinnen niet als retorische vragen opvat, kan men kort zijn: nee. Er bestaat geen enkele aanwijzing dat Hermans zich ooit over het ‘personalisme’ druk heeft gemaakt. Dat moeten Ruiter en Smulders, beiden Hermans-kenners, toch ook weten.
Mijn kritiek herhaalt op dit punt in feite precies wat de auteurs zelf als bezwaar inbrengen tegen Ivo Weijers, die in zijn proefschrift de ‘Utrechtse school’ van geleerden in verband bracht met het werk van Blaman, Reve en Hermans. Ik citeer: ‘Weijers doet het voorkomen of deze twee vertogen met elkaar in debat waren. Van persoonlijk contact of ideeënuitwisseling tussen de wetenschappers en de schrijvers is echter geen sprake.’
Even aanvechtbaar is elk verband dat Ruiter en Smulders leggen tussen de pompeuze personalisten en de naoorlogse literatuur. Zo staat op pagina 285 van hun boek: ‘Het belang dat de experimentele dichters en de schilders van de Cobra-beweging hechten aan de volkskunst spoort met de ideeën van de personalisten.’ Goed, het gaat in beide gevallen om volkskunst, maar met wat een verschil! De Vijftigers verheerlijkten volgens oud-romantisch recept het spontane van jazz, kindertekeningen, zogenaamd primitieve kunst, volkskunst, het werk van krankzinnigen. De personalisten zagen in het volksdansen een middel ter disciplinering van de ontwortelde jeugd. In de regels die volgen op het citaat relativeren de auteurs haastig dit ‘verband’ - en daarmee knapt het laatste draadje dat personalisten en literatoren verbindt.
Het probleem waarover de auteurs hier uitglijden is ongetwijfeld kenmerkend voor de cultuurhistorische benadering in het algemeen. Binnen elk tijdvak zijn verschillende groeperingen, generaties, tendenties aanwijsbaar. Cultuur kan voor de beschrijver dan makkelijk een grabbelton worden: iedereen reageert ‘mogelijk’ op elkaar; of indien niet: op ‘een gemeenschappelijke voedingsbodem’. Zo is het zeker mogelijk het werk van A.F.Th. van der Heijden in verband te brengen met het verrassende succes van de Evangelische Omroep, die laatste taaie rest van de verzuiling. Of de immens populaire zelfhulpboekjes van Diekstra met de poëzie van Anna Enquist (ook een psychiater!).
Kortom, wat kan men nu in een cultuurgeschiedenis legitiem met elkaar in verband brengen, en wat niet? Het is de niet geringe verdienste van Literatuur en moderniteit dat het zulke vragen actueel maakt, vragen die in de moderne neerlandistiek lange tijd taboe gebleven zijn. Ruiter en Smulders provoceren tot aanvullingen, invullingen, in het algemeen: stellingname. Wanneer het neerlandistisch onderzoek de komende decennia nog meer naar de cultuurhistorische kant zal opschuiven, is dat zeker ook te danken aan dit avontuurlijke boek.
Ton Anbeek