Anbeek de stelling dat de romantiek nog altijd een slagschaduw werpt over onze letteren en toont hij aan ‘hoezeer Huizinga gelijk had’. Romantiek in de Nederlandse letterkunde lijkt dus, afgaande op Anbeeks studie, wel degelijk te bestaan.
Zoals Huizinga aangaf, zijn wij ons doorgaans niet bewust van deze erfenis die direct of indirect is te herleiden tot de romantiek. Anbeek begint zijn studie dan ook met vier voorbeelden waar niemand verbaasd van op zal kijken: ‘Een toneelregisseur bekent dat hij zich sterk aangetrokken voelt tot de zelfkant. Een moeder laat een tekening van haar zoontje inlijsten en hangt die als kunstwerk aan de muur. Een jong stel slaat bij het eerste bezoek aan Parijs “natuurlijk” het kerkhof Père Lachaise niet over. Een schrijver verklaart dat hij met zijn werk vooral troost wil brengen.’
Aan de hand van een aantal romantische kenmerken, naar het voorbeeld van Praz, toont Anbeek aan dat, evenals bij de hiervoor genoemde voorbeelden, vele thema's in de Nederlandstalige literatuur stammen uit de romantiek. Zo zijn er vele romans te vinden waarin de jeugd als periode van zuiverheid beschreven wordt, een idee dat pas vanaf Rousseaus Emile ou l'éducation opgang vindt. In Nederland staat de roman Woutertje Pieterse aan het begin van een lange rij waarin jonge kinderen als hoofdpersoon worden opgevoerd en waarin de zuiverheid en onschuld van het kind worden verheerlijkt. Volgens Anbeek is Wouter de vader van alle Jaapjes, jongens Kees, Letjes, Elmers en Nathan Sidjes.
Evenals bij het kind, kan deze zuiverheid en onschuld worden gevonden bij primitieve volkeren. Jef Geeraerts stelt in zijn Gangreen-cyclus de overbewuste blanken tegenover de primitieve bevolking van Belgische Kongo. ‘Zij zijn wat wij in onze terminologie “beesten” noemen. Maar die term is fout. Dat leven is niet beestachtig maar echt. Ik noem dat ècht zijn. Ik heb in Kongo van de negerbevolking geleerd wat de term “leven” werkelijk inhoudt.’ In de loop der tijd zijn de boeken van Geeraerts regelmatig als racistisch bestempeld. Ondermeer door de bovenstaande uitspraak van de schrijver in een interview, wordt Anbeek gesterkt in zijn interpretatie dat Geeraerts juist de zwarte evolué belachelijk maakt, niet omdat hij zwart is, maar omdat hij wit wil zijn, waarmee hij afdwaalt van de oerstaat van gedachteloosheid. Anbeek plaatst het werk van Geeraerts op die manier in een nieuw licht.
Maar niet alleen wordt de zuiverheid van de zogenaamde primitieve volkeren als voorbeeld gesteld voor de overgeciviliseerde mens, ook de vitale ‘natuurmens’ op het platteland wordt hier tegenover gesteld. Overigens vindt men deze tegenstelling vaker terug in Vlaamse dan in Nederlandse romans, die vrijwel uitsluitend de stad als decor kennen. De romanticus verheerlijkt volgens Anbeek het primitieve, niet-rationele leven: het kind, de boer, de wilde en - zoals bijvoorbeeld in De Metsiers - de krankzinnige.
In het hoofdstuk ‘De grote drie en de romantiek’ brengt Anbeek Hermans, Reve en Mulisch samen doordat ze alle drie, zij het op verschillende wijzen, het primaat van het irrationele propageren in hun werk. Hermans en Mulisch durft Anbeek geen romantici te noemen; de enige ware romanticus is Gerard Reve en in de volgende hoofdstukken probeert Anbeek diverse aspecten van deze romanticus te belichten: de Meedogenloze Jongen als tegenhanger van ‘La Belle Dame sans Merci’, Reves lastig grijpbare ironie en zijn opvatting dat kunst en religie ‘tweelingzusters’ zijn. Met name het meest typische van de ironie, de vraag of hij het wel of niet meent, vindt men telkens terug in het werk van Reve. Hoewel de schrijver zelf de Meedogenloze Jongen als romantisch-decadent element naar voren schuift, meent Anbeek dat dit verbleekt bij het belang van de romantische ironie in zijn werk. In De taal der liefde vindt men bijvoorbeeld de passage: