in. Ik ben er zeker van dat kunst ook voor Ten Berge ‘een tijdelijke betovering’ is. In Hartsvanger worden de draden meer uitgesponnen en er wordt minder gemopperd, want de reiziger moppert wat af. Ten Berge kan behoorlijk nors zijn over de lompe veronachtzaming van wat hij de moeite waard vindt. Dit was in de zestiger jaren het geval met het werk van Hadewijch. Later gold het schrijvers die in het door Ten Berge opgerichte tijdschrift Raster gastvrij werden onthaald, maar door het grote publiek onopgemerkt bleven. Literaire critici moeten het collectief ontgelden. Het is niet voor niets dat Flaubert, ‘de beminnelijke mopperkont uit Croisset’, zo tot zijn verbeelding spreekt. En hij neemt revanche door een artikel op te nemen dat in de zestiger jaren niet geschikt voor publikatie werd bevonden. Maar achter de norsheid zindert altijd het enthousiasme. Want er is geen woord dat De honkvaste reiziger beter typeert dan ‘aanstekelijk’. Ten Berges manier van schrijven wekt lust tot vertellen, tot onderzoeken en tot herlezen. Hij pleit voor vergeten literatuur, voor het redden van zinnen als: ‘Twee mensen lagen er samen, dicht naast elkander, en zochten bescherming, verdediging tegen nacht en vorst. Hun warmte had door een lange, donkere winter te duren. En duren was hun gemeenschappelijk doel.’ Deze passage komt uit Odysseus' laatste tocht van Terborgh, wiens Verzamelde werken tot woede van Ten Berge enkel nog antiquarisch te verkrijgen zijn. Zo wekt hij ook mijn belangstelling voor Du Fu, een Chinese dichter uit de achtste eeuw, en haalde ik Gorters Verzen weer onder het stof vandaan. Voor Ten Berge is het alsof Gorter alle intellectuele ballast kwijt is op het moment dat hij een vers neerschrijft:
‘Zou het kunnen zijn dat Gorter de verwondering over de kracht en betovering van woorden en woordcombinaties die zeer jonge kinderen ervaren, heeft weten te re-activeren zodra de poëzie hem aanraakte en hij de poëzie?’
Ook in sprookjes leggen woorden hun alledaagsheid af. De laatste hoofdstukken van De honkvaste reiziger zijn aan de sprookjeswereld gewijd. Hier herinnert de schrijver zich zijn kennismaking met woorden als ‘hazelroeden’, ‘wisselkinderen’, ‘tondeldozen’, ‘ransels’ en het al even geheimzinnige woord ‘kolenbranders’. Deze woorden fascineerden in hun onbegrijpelijkheid. Ten Berge geeft een mooi voorbeeld van de wijze waarop hij als kind een van de zegswijzen verklaarde:
Wie zo midden in een woud verdwaalde, werd het altijd vreemd te moede. Wat een prachtige uitdrukking was dat! ‘Het werd haar vreemd te moede’: wanneer ik zoiets las wist ik precies wat er aan de hand was en hoe de heldin zich voelde. De combinatie van ‘vreemd’ en ‘moede’ was niettemin tamelijk onalledaags. Dat ‘moede’ verband hield met ‘gemoed’ en ‘gemoedsbeweging’ was me niet bekend. Ik zag er veeleer een plotseling optredende uitputting in, maar dan wel een vreemde, angstig makende vorm ervan. Vermoeidheid die met matheid gepaard ging om de angst in toom te houden. De strekking van de zegswijze voelde ik langs een omweg min of meer zuiver aan.
Naast sprookjes worden hier en daar ook nachtelijke dromen verteld. Dit wekt geen verbazing in een boek waarin van William Carlos Williams deze uitspraak wordt aangehaald: ‘Alleen de verbeelding is echt.’ Toch was ik aangenaam verrast, want behalve in Een zomer in scherven van Koos van Zomeren en Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere kwam ik dromen op deze manier nog niet vaak tegen.
H.C. ten Berge houdt van mooie woorden. Het spijt hem dat een woord als ‘lijstersmidse’ alleen nog door hem kan worden verteld, niet meer bedacht, niet voor het eerst geschreven, in tegenstelling tot eigen woorden als ‘grensvorst’ en ‘asfalttapijt’ die niet in het woordenboek staan. Hij citeert een uitspraak van Jacques Hamelink, over poëzie: ‘Dichter en lezer; ze hebben samen twee vleugels. Daarmee vliegen ze weg.’ Ook zijn eigen vinding mag er zijn: ‘In de poëzie grenst [...] aan ieder kermisplein een kerkhofmuur.’ Van de mij onbekende Schotse dichter Kenneth White neemt Ten Berge een drieregelig fragment op, dat het motto voor dit boek zou kunnen zijn:
My house is secluded and I live alone
but this is the condition of wandering far
and I know I have companions.
Een van de vroege metgezellen van Ten Berge was A. Roland Holst. Als zeventienjarige toefde hij graag in de besloten wereld van diens gedichten. Niet veel later zou hij de naakte woorden en beelden, ‘glinsterend als brokken erts’ achter zich laten. Hij had behoefte aan iets anders, iets dat ‘een venster opent op een gebied dat door zijn onbekendheid uitnodigt tot exploratie’.
Zo'n venster biedt ook dit boek van de reiziger, die waar ter wereld ook het honk van het schrijver-