Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Henriëtte van EykVeruit de meesten die iets willen vertellen over de schrijfster Henriëtte van Eyk (1897-1980) noemen gelijk de grote naam Simon Vestdijk. Dit is niet altijd zo geweest. Vooral in de dertiger jaren was Henriëtte van Eyk zeer bekend en geliefd. In de ondoorgrondelijke kronkels van de canonvorming is Simon Vestdijk beroemd gebleven en is Henriëtte van Eyk naar het tweede plan geschoven, en is ze eigenlijk alleen nog bekend vanwege de connectie-Vestdijk en haar debuutroman (hierover meer). Toch is - een gedeelte van - haar werk nog steeds bijzonder de moeite waard. Een bijzondere dame als onverdiende eendagsvlieg.
Henriëtte van Eyk heeft een gevarieerd leven geleid, door haar in haar autobiografie Dierbare wereld beschreven. Ze groeide in haar jongste jaren op in een welgesteld milieu. Toen haar vader er plotseling vandoor ging met haar stiefoma en zijn gezin zonder financiële middelen achterliet, sloeg het leven van de familie van de ene op de andere dag om van rijkdom naar armoede; van nietsdoen naar hard werken. Haar moeder nam de leidende rol op zich en huurde een groot huis waarin ze paying guests nam en waarin een meeverhuisde tante pianolessen gaf. Dit liep allemaal zo goed - met behulp van het tafelzilver dat in geval van nood altijd weer naar de pandjesbaas gebracht kon worden; de oude vorm van rood staan - dat zowel Henriëtte als haar oudere broer konden gaan studeren. Ze studeerde enkele jaren met succes biologie, maar kwam tijdens een practicum ongelukkig ten val, waarna ze langdurig moest rusten. Haar broer zette haar aan om meer verhalen te schrijven als ‘Ruitjespak’, dat indertijd in het HBS-blad was verschenen. Gestuurd en gesteund door hem wist ze voldoende verhalen te schrijven om een boek te vullen; De kleine parade (1932), haar enige boek dat nu nog redelijke bekendheid geniet. In De kleine parade laat Henriëtte van Eyk door de ogen van de uitermate snobistische ik-persoon Therese Wentinck ‘de hogere klasse’ in volle actie zien. In het eerste hoofdstuk, een soort kadervertelling, vertelt Thérèse hoe ze tot schrijven gekomen is. Een rijke oom wiens overleden zoon ooit een sonnettenbundel had gepubliceerd wil uit wroeging zijn geld slechts nalaten aan een schrijver. De familie ziet de erfenis aan haar neus voorbij gaan en besluit dat een van hen de zware taak op zich moet nemen om oompjelief het geld te onttroggelen. De keuze valt op Thérèse, die een gouden vulpen, een typemachine en een auto om alles in te vervoeren krijgt, en zie, een schrijfster is geboren. In de volgende hoofdstukken uit Thérèse in woord en daad haar kritiek op de lagere klassen, hiermee zichzelf en haar eigen klasse genadeloos te kijk zettend. Domheid na domheid debiterend, spreekt ze haar rotsvaste overtuiging uit over de minderwaardigheid van mensen die geen geld bezitten. Hierbij worden sprekende hoofdstuktitels als ‘De gevallen mannequin’ nog overtroffen door sprekende openings-zinnen als ‘De lagere standen zinken steeds dieper.’Ga naar eind1. Dit geeft al een van de bijzonderheden van het boek aan. Van Eyk speelt van de hak op de tak springend een grillig spel met de taal, waardoor het geheel bijzonder humoristisch wordt, maar tegelijkertijd een grotere kritiek vormt tegen de ‘hogere klasse’ dan welke felle aanklacht ook dat zou kunnen doen. En en passant stelt ze ondoordacht taalgebruik - van wie dan ook - stevig aan de kaak. Haar talige bokkesprongen werken verslavend; de lezer blijft benieuwd wat er nog kan volgen op al die kolder. Het boek werd een groot succes, maar leverde de schrijfster weinig financieel voordeel op. Het verhaal gaat (Van Eyks levensverhaal is overigens zoals hieronder nog zal blijken doorspekt met soortgelijke anekdotes) dat haar uitgever, die alleen haar boek in zijn fonds had, al een dure auto reed, terwijl zij met veel moeite honderd gulden wist los te peuteren. Deze stijl blijft Van Eyk volgen in Intieme Revue (1936), het vervolg op De kleine parade, met dit verschil dat ze - mijns inziens - het effect wat te ver doordrijft. Het lijkt erop dat ze het succes van De kleine parade zo graag wilde evenaren, dat de speelse toon van dit boek nu wat geforceerd klinkt. Maar ondanks het feit dat het het niveau van De kleine parade niet haalt, is het een grappig en zeer leesbaar boek. Anders van stijl is Gabriël, de geschiedenis van een mager mannetje (1935). Wat gebleven is, zijn de grillige wendingen, de originele (taal)vondsten en de flair waarmee Van Eyk het ongewone beschrijft. Nieuw zijn de scherpere, bredere maatschappijkritiek en de wat melancholieke toon. De wereld die ze beschrijft is niet langer een gechargeerde weergave van de werkelijkheid, maar een fantasiewereld waarin de harde werkelijkheid van de ‘echte wereld’ des te harder aankomt. De classificering die wel aan dit werk gegeven wordt, is die van ‘een modern sprookje voor volwassenen’. En inderdaad begint het verhaal met de bekende openingsfrase: ‘Er was eens een onschuldige, magere zonnestraal, die op een warme voorjaarsdag voor het eerst naar de aarde mocht’. Op die dag gaat er van alles fout met het zonnestraaltje, met als gevolg dat hij op aarde moet blijven als het magere mannetje Gabriël. Vastbesloten het goede te doen - om weer terug te mogen naar zijn moeder de zon - lopen al zijn goede bedoelingen vast in zijn menselijke trekjes. En zijn aureooltje wordt zwakker en zwakker... Van Eyk weet in dit boek, soms alleen met de eerste aanzet van een beschrijving, het onmogelijke zonder enige schijn van twijfel mogelijk te maken. Ze kreeg hiervoor in 1937 de Van der Hoogtprijs. | |
[pagina 39]
| |
Van Eyk schreef niet alleen sprookjes voor volwassenen. Tot op latere leeftijd bleef ze kinderboeken schrijven. Twee van de bekendste zijn Sinterklaas blijft een zomer over (1940) en De monsters van Stonevalley (1970). Het grappige van deze boe-ken is dat ze eigenlijk nauwelijks verschillen van de romans en korte verhalen die ze voor volwassenen schreef. En dat waren er vele. De hierboven beschreven boeken komen alledrie uit de periode van voor de oorlog. In die periode heeft ze niet veel meer gepubliceerd dan deze werken (genoemd kan nog worden Truus de nachtmerrie (1939)). Dat zou snel anders worden. Midden jaren dertig was ze getrouwd met de Franse journalist/schrijver Jean (Edouard) de Nève, die vanaf het begin van de oorlog een rol speelde in het kunstenaarsverzet. Toen hij werd opgepakt, raakte zij betrokken bij het verzet (waarvoor ze later de prijs van het kunstenaarsverzet kreeg) en kwam zo de oorlog door. Jean overleefde zijn gevan-genschap, maar ze bleken dermate ver uit elkaar gegroeid dat ze niet lang bij elkaar bleven. Van Eyk was afhankelijk van de inkomsten van haar schrijfwerk. Toch werd haar literaire waarde ook toen niet door iedereen op ware hoogte geschat. Toen haar financiële situatie vlak na de oorlog erg nijpend was geworden, vroeg ze aan Rie Marsman of die niet een geschikt baantje voor haar wist. Mevrouw Marsman beantwoordde bevestigend: bij een bepaalde familie konden ze een werkster gebruiken... Om in haar levensonderhoud te voorzien nam ze opdrachten om ‘stukjes’ te schrijven aan van diverse soorten bladen en instanties. Ze schreef in De Groene en Elsevier en in de Margriet en lokale Amsterdamse blaadjes, ze schreef de nationale nieuwjaarswens voor 1933 en reclameverhalen voor de Zwitserse spoorwegen. Ook hier zijn natuurlijk weer de nodige anekdotes aan verbonden, smakelijk beschreven in haar autobiografie Dierbare wereld (1973). Veel van deze verhalen zijn later gebundeld en uitgegeven. Dat ze niet allemaal van hetzelfde niveau zijn als De kleine parade en Gabriël spreekt waarschijnlijk voor zich. Sommige stukjes kunnen zelfs het beste gekarakteriseerd worden als gebabbel. Dat neemt niet weg dat ook in deze bundels enkele prachtige verhalen zitten. Vooral haar ongebruikelijk vertellingen over de in de volkscultuur vastgelegde gebruiken en vooronderstellingen rond Sinterklaas, de Kerstman, de Paashaas en dergelijke zijn zeer lezenswaard: ‘De Kerstman zat met Sinterklaas en Vader Tijd aan een tafel in het kleine café van ouwe Dina.’Ga naar eind2. Al met al heeft ze een indrukwekkende hoeveelheid tekst geproduceerd in de naoorlogse periode. Hierin is nog één hoogtepunt ongenoemd gebleven, de briefroman die ontstaan is uit haar samenwerking met Simon Vestdijk. Van Eyk en Vestdijk hadden vanaf 1946 jarenlang een uiterst moeizame relatie. De moeilijkheid bestond in het feit dat Vestdijk in Doorn woonde met Ans Koster, die weliswaar niet zijn vrouw was, maar die hem wel claimde. Over alle ellende en ruzie die deze situatie veroorzaakte en waartegen de grote vriendschap tussen Vestdijk en Van Eyk niet opgewassen bleek, is al veel geschreven.Ga naar eind3. Duidelijk is in ieder geval dat de twee uitstekend tegen elkaar opgewassen waren. Dat blijkt onder meer uit hun gezamenlijke briefroman Avontuur met Titia (1949). Er zijn weinig stijlen te vinden die meer van elkaar verschillen dan die van Vestdijk en van Van Eyck. Juist dat maakt de confrontatie van de twee zo boeiend. Het idee tot het schrijven van dit werk was hoogstwaarschijnlijk afkomstig van Vestdijk: hij heeft meerdere briefromans met andere auteurs geschreven, bijvoorbeeld die met H. Marsman, Heden ik, morgen gij (1936). Ook de verhaalopzet is waarschijnlijk van Vestdijks hand; in het boek beweegt een schrijver van zware kost een schrijfster van lichte kost met hem een roman te schrijven over het nachtelijke Rijksmuseum. De huissituatie van de schrijfster is te herkennen als die van Henriëtte van Eyk; ook het uiterlijk van de twee schrijvers uit de roman komt overeen met dat van de schrijvers van de roman. Hoewel Vestdijk dus (?) het voortouw heeft genomen tot het boek, past Van Eyk zich niet aan zijn schrijfstijl aan. Dat maakt het juist tot een uniek boek. Het is bijzonder om te zien hoe Van Eyk de balletjes die Vestdijk opgooide volledig de andere kant op weet te spelen en hoe hij die dan weer opvangt. Kees Fens omschrijft haar stijl niet voor niets als een spelletje ‘ping-pong’.Ga naar eind4. Die stijl blijft Van Eyks visitekaartje. Al haar boeken, hoe verschillend ook, kenmerken zich door haar unieke taalgebruik en oorspronkelijke geest, waaruit telkens weer onverwachte wendingen voortkomen. Dat die geheel eigen stijl het haar niet altijd makkelijk maakte, blijkt bijvoorbeeld uit wat ze in haar autobiografie vertelt: aan het sterfbed van haar moeder heeft ze uit geldnood een komisch verhaal geschreven. Maar uiteindelijk zorgt het heel eigene van haar werk ervoor dat haar werk niet afgedaan kan worden als komische prietpraat en dat zijzelf niet afgedaan kan worden als het vriendinnetje van Simon Vestdijk: ‘Als ik Henriëtte van Eyk lees, denk ik: natuurlijk werd Simon Vestdijk verliefd op haar.’Ga naar eind5. (cursivering MJdB)
Martine de Bruin |
|