Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Mystiek in Groningen
| |
[pagina 36]
| |
hoeverre zich in kunst iets metafysisch openbaart. Vooral het laatste vond ik opmerkelijk. Jellema vraagt zich dus af in hoeverre in kunst zich iets metafysisch openbaart. Wie stelt zich deze vraag vandaag de dag nog in deze geseculariseerde wereld?Ga naar eind6. Bovendien werkt Jellema aan een vertaling van het Buch der göttlichen Tröstung van de middeleeuwse mysticus Meister Eckhart (1260-1327). ‘Een filosoof, een helder denker, en bovenal ook een dichter’, aldus Jellema. Bij Eckhart gaat het volgens Jellema altijd weer om de vraag: in hoeverre kun je met taal, en met bedden in taal en met woorden die soms aan de rand van het nog zegbare of begrijpbare staan, iets vangen van een andere werkelijkheid? En bestáát die andere werkelijkheid? Bij hem voel je dat aan de zinsconstructies, aan de beelden. Soms heb je het gevoel: hij barst uit de syntaxis. Omdat hij iets wil zeggen waarvan hij noties heeft, maar die hij in gewone taalstructuren niet kan vangen. Voor het aanduiden van ‘God’ heeft Eckhart uiteindelijk alleen nog maar begrippen als Wueste of Abgrunde (woestenij of afgrond). Het gaat Eckhart, en ook Jellema, niet alleen om metafysica, maar ook om taal. Taal en metafysica zijn nauw verbonden met elkaar. Jellema zegt dat hij in een bovenwereld gelooft, maar hij betracht wel enig voorbehoud: ‘als je dat woord bovenwereld gebruikt, denk je dat ruimtelijk: daarboven ergens heb je de bovenwereld, en hier beneden heb je déze werkelijkheid. Maar die bovenwereld zit ook in ons, die zit ook in de dingen, in de hele kosmos zit die bovenwereld.’ Deze uitspraken doen denken aan hetgeen hij in een eerder interview met Frank Ligtvoet (in de Volkskrant van 15 augustus 1986) vertelde. Jellema zei daarin onder andere: ‘Ik heb heel sterk het besef van een wereld en een bovenwereld. Als ik van hier uit naar buiten zit te kijken, naar de wolken en de lucht, dan heb ik toch het idee dat wat zich hier op aarde afspeelt, wat voortgebracht en gebouwd wordt, een tijdelijkheidskarakter heeft. Maar tegelijkertijd dat het op een gegeven moment opgenomen wordt - of nu al opgenomen is - in een eeuwigheid, in een goddelijke waarheid of zoiets.’ Maarten van Buuren lijkt hierop in te spelen, wanneer hij in De groene Amsterdammer van 29 april 1987 schrijft dat bij Jellema ‘de dagelijkse omgeving vele mysterieuze mogelijkheden [biedt]: eenvoudige dingen betekenen meer dan je op het eerste gezicht zou denken; het zijn symbolen die naar elkaar verwijzen en naar het Grote Geheel. Een dergelijke overtuiging bestempelt de dichter tot symbolist en ik zou op dit moment in Nederland niemand kunnen noemen op wie die naam van symbolist (of neo-symbolist) beter van toepassing is.’ Ook Van Buuren noemt Jellema dus, evenals Schouten en Middag, een symbolist. Deze typering is echter niet geheel onproblematisch, vooral vanwege de vele invullingen die men aan de term ‘symbolisme’ kan hechten. Voorts schreef Van Buuren: De mystici wisten al dat het onzegbare alleen gesuggereerd kon worden door bedden die ze in hun nabije omgeving waarnamen. Dat is precies wat Jellema beoogt. Zijn gedichten verbeelden de werkelijkheid zover het oog reikt en als het even wil ook nog de onzichtbare werkelijkheid daarbuiten. Ook hier duiken symbolistische termen op als het ‘onzegbare’ en ‘suggereren’ die te verbinden zijn met de mystiek. Het is dus geen toeval dat Jellema nu Eckhart aan het vertalen is. Jellema zoekt daarmee bewust aansluiting bij de (taal-)mystiek van Eckhart.
Uiteraard kan in dit bestek geen overzicht gegeven worden van het gehele oeuvre van Jellema. Het wordt in ieder geval tijd dat de neerlandistiek zich eens uitvoerig bezig gaat houden met de poëzie van Jellema. Ik wil hier een voorbeeld behandelen van een zogenaamd ‘cerebraal’ vers, maar tevens wil ik er op wijzen dat Jellema wel degelijk poëzie heeft geschreven die ‘anekdotisch’ te noemen is. Het eerste te bespreken sonnet staat links op de volgende pagina.
De eerste versregel wijst direct op het verzinnen van beelden, waarin het in de poëzie toch vooral te doen is. In de tweede versregel (‘Door eenen spiegel’) wordt verwezen naar I Korinthièrs 13:12: ‘Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben.’ Overigens heeft de verzamelbundel Gedichten, oden, sonnetten als motto een citaat van Meister Eckhart waarin de spiegel ook voorkomt: ‘Wêre ez alsô in disem lebenne, daz wir einen spiegel vor uns hêten alle zît, in deme wir in eime ougenblicke alliu dinc sêhen und bekanten in eime bilde, sô enwêre uns würken noch wizzen kein hindernüsse.’ Daarmee heeft Jellema aangegeven dat deze raadselachtige spiegel een belangrijk thema is in zijn oeuvre. Bovendien plaatst hij zich hiermee in een christelijke, mystieke traditie. De ‘hoogste wijsheid’ (4) wordt gezien ‘achter der dingen vorm’ (5). Er wordt dus verder gekeken dan de materiële wereld. In het tweede kwatrijn staat dat ‘heel het heden’ (6) gezien kan worden ‘als een afspiegeling van een verleden/ dat nog geen woord was dat ons tegensprak.’ (7-8) In ‘afspiegeling’ (7) wordt de notie van de spiegel hernomen. In het eerste terzet staat dat ‘[a]chter het woord, de wond in het gedicht’ (10) ‘het naamloze steeds de overhand [heeft]’ (11). We hebben hier dus te maken met een vers met een poëticale laag. De kern ligt niet in de woorden, maar in het ‘naamloze’ dat zich achter het woord bevindt. Het laatste terzet is raadselachtig: ‘Geest waait’ (12), staat er te lezen. Welke ‘geest’ wordt hier bedoeld? Het doet denken aan Genesis 1:2: | |
[pagina 37]
| |
Belden verzonnen tot de dood ons brak?
Door tenen spiegel in ten duistre rede:
bezwijgen waarom wij hebben geleden
is hoogste wijsheid die de vlam ontstak
5[regelnummer]
achter der dingen vorm, het oppervlak
waarop ons kijken afstuit; bed het heden
als een afspiegeling van een verleden
dat nog geen woord was dat ons tegensprak.
Kortzichtigheid: dood die het denken sust.
10[regelnummer]
Achter het woord, de wond in het gedicht,
heeft het naamloze steeds de overhand.
Geest waait. Het beeld blijft helder, uitgerust. De wind is kwaad en aards. Maar het zonlicht
tilt, glans op blad, ons naar de overkant.Ga naar eind7.
's Zomers fietste mijn moeder naar Leeuwarden.
Als in Sint Anna achter 't serreglas
zichzelf bedriegend vliegen drongen, las
mijn vader uit de Schrift, maar zij, benarde,
5[regelnummer]
die met meeslependheid 't bestaan verwarde,
meende dat enkel reizen haar genas,
naar wad of stad, als er maar ruimte was;
met Stanster beien was het niet te harden.
't Was in de tijd dat Slauerhoff er woonde,
10[regelnummer]
de jaren twintig - stel, op een der grachten,
een groet, herkenning: verte, en hij troonde
haar mee - toen kwam zij thuis met rode konen
alsof zij mij, een wereldreis verwachtte.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.Ga naar eind8.
‘en de Geest Gods zweefde over de wateren.’ En dan: ‘Het beeld blijft helder’ (12). Hier komt het woord ‘beeld’ uit de eerste versregel weer terug. Voorts wordt gezegd dat de wind ‘kwaad en aards’ (13) is. De laatste regel luidt: ‘Maar het zonlicht tilt, glanst op blad, ons naar de overkant’. (13-14). Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op een onkenbare hogere werkelijkheid, de ‘overkant’, het Jenseits, die men na de dood zal betreden. In dit gedicht gaat het immers tweemaal over de dood (in regels 1 en 9). Het leven hier en nu is symbool voor een hogere, raadselachtige werkelijkheid, zo zou de slotsom van dit gedicht kunnen luiden. Het is inderdaad geen gemakkelijke materie, waarmee Jellema zijn lezer confronteert. Uiteraard behoeft dit gedicht voor een volledige interpretatie meer aandacht. Het tweede sonnet is het gedicht rechts boven.
Dit gedicht is anekdotischer dan het vorige. Het is gemakkelijker te parafraseren. Het lyrisch-ik herinnert zich dat zijn moeder destijds in de zomer fietste van Sint Anna (Sint Annaparochie?) naar Leeuwarden. Zijn vader las voor uit de Schrift (Jellema's vader was overigens dominee). Voorts stelt het lyrisch ik zich voor dat zijn moeder de dichter Jan Slauerhoff ontmoette, die daar toen - in de jaren twintig - woonachtig was. Slauerhoff troonde haar mee en zij kwam thuis met rode konen. Wat er zou zijn gebeurd tussen de dichter en de moeder die ‘meende dat enkel reizen haar genas’ (6) kan men wel raden. In ieder geval hadden zij de dwang tot reizen gemeen, maar nergens vonden zij rust. Het gedicht wordt afgesloten met een bekende regel van Slauerhoff: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.’ Andermaal plaatst Jellema zich met deze intertekstuele verwijzing in een literaire traditie. Overigens staat twee sonnetten verder te lezen over de moeder: ‘Nu is zij waar zij zijn wou: overal.’ Zij is kennelijk inmiddels overleden. In het sextet staat:
[...] Wat wij begraven
is plaats en tijd, begrenzing en getal.
Als door een spiegel. Tot het beeld bezwijkt
en natuur de geest noopt tot overgave
zijn wij de wachtenden. Haar blijkt het al.Ga naar eind9.
Hier duikt de spiegel dus weer op. De moeder is naar het generzijds vertrokken, ‘haar blijkt het al.’ En wij, de levenden, zijn de wachtenden op de dood. Uiteraard zou voor een goed beeld van Jellema's dichterschap diens gehele werk bestudeerd moeten worden. Het ligt er klaar voor: verzameld in Gedichten, oden, sonnetten. Jellema heeft in het interview met Maas daarenboven de publikatie van een nieuwe bundel aangekondigd. De titel ervan luidt: Nieuwe gedichten. Een verwijzing naar Nijhoff? Wie zal het zeggen.
Marco Goud |
|