Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Het elan van een verzuilde cultuur
| |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
schillende bevolkingsgroepen, die in de Nederlandse maatschappij eeuwenlang waren achtergesteld, in het zo typisch Nederlands geachte fenomeen ‘verzuiling’. De pluralistische Nederlandse samenleving transformeerde gaandeweg in een complexe constellatie van veelal zorgvuldig van elkaar afgescheiden subculturen; een ideologische lappendeken.Ga naar voetnoot2. In die zin vormt het literaire leven van de eerste helft van de eeuw als het ware een afspiegeling van de bijzondere culturele verhoudingen die er in de Nederlandse samenleving van die periode heersten. De verzuiling van de Nederlandse maatschappij, die aan het eind van de negentiende eeuw haar intrede had gedaan, miste haar uitwerking op de letterkunde niet. Bestudering van het toenmalige literaire medium bij uitstek, de letterkundige tijdschriften, wijst dit uit. Het ‘verzuilde’ karakter van de Nederlandse literatuur van het interbellum kan namelijk uitstekend gedemonstreerd worden aan de hand van de toenmalige letterkundige tijdschriftencultuur. Wanneer we de verzamelde algemeenculturele en letterkundige periodieken uit de eerste helft van deze eeuw overzien, blijkt tevens dat de literair-historische beeldvorming van de tussenoorlogse Nederlandse letterkunde in zekere zin een vertekening inhoudt. Hoewel de wetenschappelijke aandacht voor de letterkunde van deze periode voornamelijk uitgaat naar de tijdschriften, auteurs en literatuuropvattingen van de ‘ongebonden zuil’ (met De Nieuwe Gids, De Beweging, Het Getij, De Vrije Bladen, Forum en Criterium als meest toonaangevend beschouwde periodieken), dient de literatuurhistoricus die zich ten doel stelt het literaire leven van die tijd te onderzoeken en in kaart te brengen, zich uiteraard mede te richten op de letterkundige uitingen van de verschillende zuilen. Juist de verzuilde periodieken als het protestantse Opwaartsche wegen en de katholieke bladen Roeping en De Gemeenschap drukten in de jaren twintig en dertig een belangrijk stempel op de cultuur en literatuur. Met hun grote ideologische uitstraling en vaak polemische stellingnamen, vormden juist deze tijdschriften een belangrijke en krachtige culturele stem in de Nederlandse cultuur. In dit artikel zal ik aan de hand van een casus iets zichtbaar trachten te maken van de bijzondere culturele verhoudingen en dwarsverbanden in de Nederlandse letterkunde van het interbellum. De tamelijk obscure Domprijs voor poëzie, ingesteld in 1928 door het katholieke jongerentijdschrift De Gemeenschap, zal mijn uitgangspunt zijn. | |||||||||||||||||
De Domprijs voor poëzieIn 1928 en 1930 neemt de dichter/essayist Hendrik Marsman zitting in de jury van de Domprijs voor poëzie. De prijs ter waarde van tweehonderdvijftig gulden was speciaal bestemd voor de bekroning van een nog ongepubliceerde dichtbundel. Dichtbundels konden worden ingezonden en zouden door een driekoppige jury worden beoordeeld. Niet alleen hoopten de Utrechtse katholieke jongeren zo de aandacht te vestigen op de produktiviteit en brede culturele oriëntatie van hun eigen tijdschrift en uitgeverij, ook moest een dergelijke literaire prijs dienen als motor tot het opwekken van latente krachten in de moderne poëzie. In 1928 had de redactie van De Gemeenschap op initiatief van Albert Kuyle de prijs ingesteld en in datzelfde jaar kende de jury, bestaande uit J.C. Bloem, Marnix Gijsen en Hendrik Marsman, haar toe aan Anthonie Donker voor zijn bundel Kruistochten, die een jaar later bij de aan het tijdschrift gelieerde uitgeverij De Gemeenschap zou verschijnen. Twee jaar | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
Uitreiking van de Domprijs voor poëzie 1930 aan de niet aanwezige Theun de Vries voor zijn bundel Westersche nachten. Zittend, vijfde van links: H. Marsman; achtste van links: Anton van Duinkerken (12 juli 1930)
later, in 1930 - Anton van Duinkerken had de plaats van Gijsen als jurylid ingenomen - viel de prijs ten deel aan Theun de Vries voor zijn eveneens bij De Gemeenschap te verschijnen dichtbundel Westersche nachten.Ga naar voetnoot3. Het mag opmerkelijk heten dat de van katholieke jongeren afkomstige prijs tot tweemaal toe aan een niet-katholiek dichter is toegekend. Anderzijds zal blijken dat deze toekenningen in zekere zin typerend waren voor het ‘open’ karakter van het tijdschrift en het contact dat het zocht met andersdenkenden. Ook de aanwezigheid van Marsman in de jury van de Domprijs lijkt op het eerste gezicht opmerkelijk. Tegelijk vormt het echter een eerste indicatie voor de bijzondere relatie tussen de ‘paganist’ Marsman en de Utrechtse katholieke jongeren die zich vanaf 1925 manifesteerden in het spraakmakende tijdschrift De Gemeenschap. Marsman, volgens Anbeek ‘de grootste draaikont uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis’Ga naar voetnoot4., voelde zich in de latere jaren twintig sterk aan getrokken tot de katholieke cultuur die zich juist dan met een enorm vitaal elan ging manifesteren. De contacten die Marsman in de late jaren twintig onderhield met de literatoren rond De Gemeenschap acht ik veelzeggend voor zowel de aard en ontwikkeling van Marsmans dichterschap, als voor het optreden van de katholieke cultuur in het letterkundige leven tijdens het interbellum. In het katholicisme meende Marsman tijdelijk niet alleen een oplossing te kunnen vinden voor zijn persoonlijke verlangen naar een ‘bezield verband’, maar evenzeer voor de crisis van de moderne westerse cultuur in ontbinding. | |||||||||||||||||
De GemeenschapWanneer na enige maanden voorbereiding in januari 1925 De Gemeenschap voor het eerst verschijnt, draagt het de onmiskenbaar programmatische ondertitel ‘maandschrift voor katholieke reconstructie’. Wie, afgaande op de pretentieuze ondertitel meent met een ultra-reactionair, ‘anachronistisch’ blad vol van culturele nostalgie te maken te hebben, heeft het mis. Van het begin af aan heeft De Gemeenschap zich met grote bevlogenheid gepresenteerd als een tijdschrift dat niet alleen een scherpe en fundamentele cultuurkritiek ventileerde, maar dat bovendien in de moderne tijd een cultureel alternatief kon aanvoeren, waarvoor het katholicisme de basis vormde. In dit blad kwam de eerste katholieke generatie van na de oorlog aan het woord. Gedurende de turbulente geschiedenis van haar zeventienjarige bestaan - het blad werd in 1941 door de bezetter verboden - hielden de jongeren die zich rond De Gemeenschap groepeerden zich bezig met vrijwel alle aspecten van de moderne cultuur, waarbij een open oog voor het moderne levensgevoel samenging | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Prospectus van uitgeverij De Gemeenschap voor uitgaven van H. Marsman (1932)
met het ondubbelzinnig markeren van het eigen katholieke, cultuurkritische standpunt.Ga naar voetnoot5. Al in de eerste redactionele ‘Verantwoording’ hadden de katholieke jongeren uiting gegeven aan het besef op een beslissend keerpunt in de geschiedenis van de westerse cultuur te staan, een cultuur die door een alles verlammende geestescrisis met de ondergang werd bedreigd. Alleen een fundamenteel herstel in katholieke zin kon in hun ogen nog uitkomst bieden bij een geestelijke wederopbouw. De sterk historiserende cultuurkritiek van de strijdbare Gemeenschappers richtte zich namelijk bij uitstek op de in hun ogen ontwrichtende uitwassen van de moderne tijd: het individualisme, de afkeer van metafysica, het materialisme en het morele verval die met de renaissance, de reformatie en de verlichting hun intrede hadden gedaan in de christelijke cultuur. Dit alles had geleid tot een culturele ontwrichting die, zo meende men, uiteindelijk uitmondde in de Eerste Wereldoorlog, de apocalyps van de verlichte cultuur. Hier tegenover stelden zij de katholieke reconstructie-idee als cultureel alternatief. Zij bepleitten een geordende samenleving waarin het individu, onder Gods leiding, harmonieus zou zijn opgenomen en zich dienstbaar aan God en maatschappij zou opstellen. ‘De hoofdmomenten, de groote cultuurperioden in het menschelijk beschavingsleven, verschijnen dan ook steeds, waar een gemeenschappelijk, geestelijk-georiënteerd ideaal het volk bezielt.’ Het is uiteraard de katholieke leer die ‘het zuiverst en ordelijkst de verhoudingen bepaalt, welke ook in het aardsche leven dienen te bestaan,’ stellen de redacteuren in hun beginselverklaring. Opvallend is echter bovenal dat een dermate scherp gestelde en dogmatisch verankerde cultuurkritiek met betrekking tot de moderne tijd, gepaard ging met een voortdurende dialoog met ‘de moderniteit’, om zo de eigen positie te markeren. Hierin ligt als het ware de ambivalentie van het blad met betrekking tot de actualiteit en het moderne. Men wenste het katholicisme een modern aanzien te geven, waardoor het als cultureel alternatief kon fungeren in de moderne tijd. Op het gebied van de kunst, dat in De Gemeenschap altijd ruime aandacht genoot, formuleerde de redactie in haar door Jan Engelman geconcipieerde beginselverklaring het eerder genoemde principe van de ‘dienstbare schoonheid’: gelijktijdig met het ‘aesthetisch bekijken’ diende het kunstwerk getoetst te worden aan het ‘dieper beginsel’, immers: ‘Voor kunstvaardigheid-alleen en voor vele andere dingen is in onze dagen...geen tijd.’Ga naar voetnoot6. Kunst, zo luidt het standpunt, is weliswaar vrij en belangeloos op haar eigen terrein, maar dit terrein is uiteindelijk ten ene male ondergeschikt aan het hogere. Met het principe van de ‘dienstbare schoonheid’ als poëticaal credo wilden de artistiek georiënteerde Gemeenschappers meer recht doen aan de specifiek artistieke eisen die de kunst in hun ogen stelde. De pijlen werden daarbij met name in de eerste jaren gericht tegen de benepen moralistische kunstkritiek en kunstbevoogding die in het Roomse milieu nog veelal gebruikelijk waren. Ook op kunstgebied meende De Gemeenschap zo een scherpe frontlijn te moeten uitzetten. Daarbij kwam men tot een over twee polen verdeelde literatuuropvatting. Men keerde zich in de eerste plaats tegen het l'art pour l'art, dat met de Tachtigers zijn intrede in de Nederlandse literatuur gedaan had en waarbij de kunst een absolute autonomie werd toegekend. Tegelijk hield de positiebepaling van het tijdschrift in de kwestie ‘kunst-/levensbeschouwing’ een | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
onmiskenbare distantie in tot Roeping, het in 1922 opgerichte tijdschrift voor schoonheid waarmee de katholieken zich ook op letterkundig gebied als zuil manifesteerden. In Roeping, lange tijd geredigeerd door Moller en Knuvelder, had al snel het dogmatisch-moralisme in de kunstkritiek de bovenhand genomen, die in een katholiek periodiek als Boekenschouw al langere tijd de absolute norm was. Bovendien vormde ook de stroom van pathetische godslyriek, waar de evangelische bezieling in uitmondde en waarmee Roeping gevuld werd, een doorn in het oog van de modern en vitalistisch ingestelde jongeren, die deze poëzie afdeden als ‘devote prularia’. Hoewel in de ‘kunst/leven’-kwestie het primaat ook bij De Gemeenschap lag bij de katholieke levensbeschouwing, leidden de meningsverschillen met Roeping, dat in hun ogen te geringe artistieke eisen stelde, tot de behoefte aan een nieuw katholiek tijdschrift. De brede culturele oriëntatie en voortdurende belangstelling voor verschillende verschijningsvormen van moderne kunst en cultuur, kwam in De Gemeenschap dus hoofdzakelijk voort uit de behoefte de eigen positie in de letterkundige cultuur te markeren, en ging dan ook gepaard met een bezinning op ‘de taak van de katholieke kunstenaar’. Geen enghartige cultuurvrees maar een zelfverzekerd en krachtdadig optreden vanuit een dogmatisch verankerd levensbeschouwelijk engagement, met open oog voor het moderne in de breedste zin van het woord. De opmerkelijke jurysamenstelling en toekenning van de Domprijs voor poëzie verhoudt zich bij wijze van spreken metonymisch tot de culturele oriëntatie van het tijdschrift als geheel. Het feit dat de prijs tot tweemaal toe aan een niet-katholiek dichter werd toegekend is illustratief voor het zelfverzekerde en ‘open’ optreden van de idealistische jongeren. Dit zelfverzekerde optreden vertaalde zich meermalen in contacten en confrontaties, polemieken en vriendschappen met ‘andersdenkenden’. De Gemeenschap wenste zich als katholiek cultureel tijdschrift door middel van diverse letterkundige contacten te profileren in het culturele leven van haar tijd. Het is voor een groot deel dit aspect dat De Gemeenschap haar uiterst moderne verschijningsvorm en karakter heeft gegeven. Het tijdschrift representeerde een nieuwe mentaliteit in het culturele emancipatiestreven van katholieken. In de loop van de jaren wist zij talrijke kunstenaars, zowel katholieke als niet-katholieke, tot medewerking te bewegen. Onder hen bij uitstek moderne kunstenaars als Gerrit Rietveld, Sybold van Ravesteijn, Joris Ivens en auteurs als F. Bordewijk en H. Marsman, die zich door het vernieuwende en wervende elan van het blad voelden aangetrokken. De moderne, verschijning van De Gemeenschap kreeg niet in de laatste plaats vorm in de in oktober 1925 door Albert Kuyle opgerichte uitgeverij De Gemeenschap. Niet alleen het werk (romans, verhalenbundels, dichtbundels, essays) van auteurs uit eigen kring werd door deze uitgeverij op de markt gebracht, ook verschenen in de loop der jaren uiterst modern vormgegeven bibliofiele uitgaven van werk van niet-katholieke literatoren. Zo verschenen bij De Gemeenschap Uitgevers Utrecht onder meer de verzamelde gedichten van Paul van Ostaijen, Marnix Gijsen en J. Slauerhoff, de drie korte romans van F. Bordewijk (Blokken, Knorrende beesten en Bint, met de karakteristieke omslagen en typografie), M. Revis' nieuw-zakelijke roman 8.100.000 m3 Zand, Ter Braaks Cinema Militants en verschillende dicht- en essaybundels van Marsman, evenals de met de Domprijs bekroonde bundels van Theun de Vries en Antho- | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
nie Donker. Meer dan met de Domprijs, die al met al slechts tweemaal is uitgereikt, verwierf De Gemeenschap een reputatie met deze uitgeverij. Het beleid van de uitgeverij is in zekere zin illustratief voor het ‘open’ optreden van het tijdschrift naar de moderne kunst en literatuur. Bovendien lag een grote verdienste van deze onderneming in het bieden van publikatiemogelijkheden aan verschillende auteurs in een tijd waarin het niet bepaald gemakkelijk was een werk in boekvorm te publiceren. Het tijdschrift diende dan ook herhaaldelijk als trailer en voorportaal voor auteurs wiens werk bij De Gemeenschap werd uitgegeven. | |||||||||||||||||
Marsmans betrokkenheidDe actieve betrokkenheid van Marsman bij De Gemeenschap dateert van het oprichtingsjaar van het tijdschrift en reikte aanzienlijk verder dan het jurylidmaatschap van de Domprijs, dat van deze betrokkenheid een uitvloeisel was. Marsman publiceerde in het tijdschrift regelmatig gedichten, zoals ‘De ondergang’, ‘Heimwee’, ‘Hart zonder land’, ‘Sky-writer’ en ‘Antwoord aan Anton van Duinkerken’, die overigens voor het overgrote deel niet in de door Marsman zelf in 1938 geredigeerde Verzamelde Gedichten zijn opgenomen.Ga naar voetnoot7. Ook schreef hij voor het blad het ‘In memoriam Gerard Bruning’ waarin hij zijn vriend, de jong gestorven katholieke polemist Bruning herdacht. Daarnaast verschenen bij uitgeverij De Gemeenschap Marsmans dichtbundels Paradise regained (1927), Witte vrouwen (1930) en Porta nigra (1934), het proza-gedicht De vliegende Hollander (1927) en de essaybundels De anatomische les (1927), De lamp van Diogenes (1928) en De vijf vingers (1929).
In zijn dissertatie heeft J.L. Goedegebuure onder meer laten zien dat de wederzijdse interesse van Marsman en De Gemeenschap in de late jaren twintig voor een groot deel voortvloeide uit de affiniteit van Marsman met het vitale en cultuurkritische katholicisme en zijn vriendschap met onder meer Gerard Bruning, Jan Engelman en Anton van Duinkerken.Ga naar voetnoot8. Marsman, die in 1925 en van 1929 tot 1931 redacteur was van het ongebonden jongerentijdschrift De Vrije Bladen en die over het algemeen beschouwd wordt als de leider van de literaire generatie van 1918Ga naar voetnoot9., was gedurende enige jaren hevig gecharmeerd van de vitaliteit en de hoge mate van zelfverzekerdheid waarmee de katholieke cultuur zich juist in De Gemeenschap manifesteerde. Hier meende Marsman een vitaal cultureel elan te hebben gevonden, dat een dam kon opwerpen tegen de dreigende vervlakking en verlamming van de moderne cultuur. Evenals de katholieke jongeren was Marsman doordrongen van het besef in een tijd van dreigend cultureel verval te leven. Eveneens meende Marsman dat aan de alles doordringende cultuurcrisis het hoofd moest worden geboden. Zoals ik nog zal laten zien, vormde de cultuurkritiek een belangrijke gemeenschappelijke basis voor zowel Marsman als De Gemeenschap. In 1926 vatten Marsman, Engelman en Bruning plannen op voor de oprichting van een nieuw tijdschrift, waarin jonge vitale krachten gebundeld zouden moeten worden. Van dit nieuwe tijdschrift is uiteindelijk niets terecht gekomen, maar desalniettemin vormt een en ander een onmiskenbare indicatie voor de gemeenschappelijke basis en de wederzijdse affiniteit waarop Marsmans omgang met de katholieke jongeren berustte. Engelman zou hier later over schrijven: | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
Hij [Gerard Bruning] voerde te Utrecht, met Marsman en mij, langdurige besprekingen over de stichting van een tijdschrift, dat wij drieën zouden redigeren. Marsman was toen reeds teleurgesteld door het gebrek aan élan en overtuiging, dat hij in den kring van de Vrije Bladen waarnam, Bruning en ik stonden critisch tegenover veel ‘goede bedoelingen’ in de jonge katholiek-letterkundige beweging, en we meenden de vitale elementen, katholiek of niet, samen te moeten brengen. Ik herinner me, dat Albert Kuyle, toen hij van het plan hoorde, aanbood als uitgever op te treden.Ga naar voetnoot10. In De Gemeenschap vond Marsman, behalve enig geestelijk houvast in crisistijd, ook een belangrijke mogelijkheid tot publikatie van zijn gedichten en opstellen. Meermaals gaf De Gemeenschap op haar beurt te kennen in generatiegenoot Marsman een belangrijke vitale kracht te herkennen, die zich bovendien niet afkerig toonde van het katholicisme. Bezorgdheid om het geestelijk welzijn van de paganistische dichter ging veelal gepaard met bewondering voor zijn optreden als vertolker van het vitalistisch principe in de kunst. In een opstel getiteld ‘Forum of Areo-paag?’ memoreert Van Duinkerken de verschijning van Marsmans Verzen (1923): Er zullen weinig menschen van mijn generatie bestaan, die deze regels niet hartelijk bewonderen of tenminste gedurende eengen tijd bewonderd hebben. Ik bewonder ze nog. Ze drukken, mede door hun zuivere, dwingende klankverhoudingen, een gevoel uit, waardoor wij allen bijna, rond 1920, sterk bezield waren, en dat de meeste dichters van onzen leeftijd dan ook op een of andere wijze hebben uitgesproken. Voor wie dit gevoel niet kent, is een gedeelte der hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst onverstaanbaar.Ga naar voetnoot11. Van Duinkerken voegt aan dit alles wel toe teleurgesteld te zijn in het feit dat Marsman ‘de juiste intellectuele richting’, namelijk het katholicisme, niet vond. Ook Jan Engelman zou later schrijven over Verzen als over een belangrijke datum in de Nederlandse literatuur. In De Tijd van 19 juni 1936 luidde het: ‘Het rode boekje, dik zwart bedrukt, ging van hand tot hand. Iedereen kende het van buiten. Het deed een nieuwe verstechniek, een nieuwe “levenstechniek”- als men dat zeggen mag - ontstaan. Het legde verband tusschen de Hollandsche jongeren-beweging en de poëzie der beste Duitschers: Rilke, Trakl, de nieuw-ontdekte Hölderlin en het maakte, na de actie van Het Getij, die voorbereidend was geweest, ruim baan voor de groep van De Vrije Bladen. Ook op de katholieke letteren had het zijn weerslag.’Ga naar voetnoot12. Het is, gezien deze bewonderende belangstelling voor Marsman, begrijpelijk dat de Gemeenschappers hem vroegen als jurylid voor de Domprijs op te treden. Wie anders dan Marsman zou immers de vitale krachten in de poëzie kunnen herkennen en stimuleren? En welke dichterlijke autoriteit stond sympathieker tegenover het idealistisch katholicisme dan hij? Van het begin af aan toonde De Gemeenschap grote belangstelling voor het fenomeen Marsman. In een brief aan Anton van Duinkerken schrijft Jan Engelman in november 1925: ‘Ik ga veel met Marsman om, zie hem een paar maal in de week. Die heeft blijkbaar ingezet: alles of niets - den laatsten strijd met het laatste dat overbleef: God. Werkelik: een grootsch gevecht, voor zoover ik het zien kan. Hij vloekt als een veedrijver, maar is gekweld als een duivel, en bang als een kind in 't donker. Hij schreef voluit prachtige verzen voor ons kerstnummer.’Ga naar voetnoot13. Met name Engelman, die in onder meer De Gemeenschap pleitte voor | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
een ruimere kunstopvatting en culturele oriëntatie dan in het katholieke milieu gebruikelijk was, was er veel aan gelegen om Marsman binnen te halen in het tijdschrift en daarmee een charismatisch ‘leider’ met katholieke sympathieën. Marsmans herhaaldelijk uitgesproken behoefte aan een steviger ideologische basis voor zijn ‘paganistisch’ vitalisme ontmoette herhaaldelijk aansporingen van met name Engelman en Bruning om zijn vitalisme in dienst van God te stellen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Engelman een van zijn meest programmatische essays in De Gemeenschap wijdt aan de dichter Marsman. Dit essay, het driedelige opstel ‘De school des levens’ dat in 1927 en 1928 in het tijdschrift verscheen naar aanleiding van Marsmans dichtbundel Paradise regained en de essays De anatomische les, is gegoten in de vorm van een levenskritiek.Ga naar voetnoot14. Engelman, in de eerste jaren van De Gemeenschap de meest toonaangevende figuur waar het kunst en literatuur betrof, had in de loop van de jaren al een tamelijk consistente kritische norm gecontrueerd, waarbij als constanten lijken te gelden, dat werk van ‘buitenstaanders’ met overwegend ethische, levenskritische normen werd besproken, terwijl werk van artistieke geloofsgenoten werd onderworpen aan een kritiek waarbij de esthetische, kunstkritische criteria de boventoon voerden. Bij dit laatste type besprekingen liet Engelman niet na om, indien nodig, de artistieke en verstechnische tekortkomingen van dichtende geloofsgenoten aan de kaak te stellen. Het adagium van de ‘dienstbare schoonheid’ vormde bij dit alles de belangrijkste leidraad, waarbij Engelman meermalen het belang van zuiver artistieke waarden benadrukte in zijn kruistocht tegen wat hij in een opstel over Slauerhoff eens noemde ‘de verregaande oppervlakkigheid der katholieke literatuurkritiek, zooals zij in ons vaderland wordt geschreven.’Ga naar voetnoot15. De levenskritiek die Engelman in 1927-1928 aan Marsman wijdde is echter niet gericht tegen de katholieke moraalridders van de literaire kritiek, maar tegen critici die naar Engelmans zeggen, slechts oog hadden voor ‘het eigen leven’ van het werk en niet voor ‘de diepste hunkeringen van de ziel’. In zijn bespreking van Marsman lijkt Engelman zich dan ook impliciet af te zetten tegen de criticus Nijhoff, die in zijn bespreking van Paradise regained in de NRC van 19 februari 1927 van de gelegenheid gebruik gemaakt had om zijn eigen autonomistische literatuuropvatting te verwoorden.Ga naar voetnoot16. ‘Ik schrijf geen kritiek, ik schrijf een legende’, luidt de openingszin van Engelmans essay. Waar het Engelman naar eigen zeggen om te doen is, is de persoonlijkheid van de dichter Marsman en ‘het stuk jeugd’ dat zijn werk vertegenwoordigt te doorgronden. Daarbij zet hij zich zowel af tegen de autonomiegedachte van met name Nijhoff, waarin enkel ‘het eigen leven’ van de poëzie centraal stond, als tegen de moralistische kunstkritiek die in het eigen milieu vigeerde. Beide benaderingen doen in Engelmans ogen geen recht aan de wezenlijke betekenis van Marsman ‘voor ons en onzen tijd’. ‘[...] mij is de kunst dierbaar omdat zij, bij haar beste mogelijkheden, in den snellen doortocht van ons leven, de verhelderde droom blijft van een toekomstigen geluksstaat, omdat zij “verre stukken van den hemel rukt”’, stelt Engelman. In Marsman, aldus Engelman, verscheen de kans op ‘een late vernieuwing van het leven’, iets wat zijn kameraden van De Vrije Bladen, ‘besluitelooze eclectici en mandarijnen van het schoone woord’ niet inzagen door hun te exclusieve aandacht voor de vorm. Tegenover de voorstanders van de kunstautonomie stelt Engelman zijn poëticale | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
standpunt: ‘De kunst is er voor de menschen en den mensch willen wij in haar herkennen.’ De vitalistische Marsman, zo stelt Engelman, wist met zijn bezieling de onvruchtbare stilstand en verstarring van de naoorlogse mentaliteit te doorbreken met een nieuwe vitaliteit. ‘In hem zie ik, saamgetrokken en verscherpt als in een prisma, den neergang van een ontgoddelijkte beschaving en tegelijk den wil om zich tot iederen prijs aan dien neergang te onttrekken, in wanhopigen weerstand.’ Engelman benadrukt in zijn stuk het bijzondere belang van Marsmans optreden, immers: De zaak van Marsman is de zaak van de jeugd zelve. Onder ‘jeugd’ mag ik hier slechts rekenen het klein getal dergenen (kleiner was het nimmer), die op ieder moment geneigd zijn zich met waarheidszin rekenschap te geven van hun verhouding tegenover het leven, eigen leven en gemeenschappelijk leven, en die het zich tot plicht rekenen niet daadloos toe te zien indien het een richting neemt die in onvruchtbaren stilstand verstart. In Marsmans werk, aldus Engelman, openbaarde zich de essentie van het leven, en een individualisme met een razende, middelpuntvliedende kracht, ‘woedend tegen de kluisters van het vleesch’. Engelman uit aan het slot van zijn bespreking zijn bewondering voor het gedicht ‘De laatste nacht’, waarin Marsman zijn ‘belangrijkste ontdekking’ uitsprak: ‘het ontoereikende van de wereld van het vleesch voor de komst van het geluk. [...] Voor hem is de aarde slechts bindstof, waarin de ziel ondergaat, of waaruit zij recht omhoog moet stijgen.’ Engelman ziet in Marsman de dichter die de aardse schoonheid als een tekort ziet, maar tegelijk (nog) terugdeinst voor bevrediging en ‘redding’ in een metafysisch verband, ondanks ‘de waarheidszin waarmee hij zich rekenschap geeft van het leven’. Bewondering en affiniteit gaan in Engelmans bespreking gepaard met kritische distantie ten aanzien van Marsmans ‘baldadig paganisme’. Helaas, zo moet Engelman concluderen, werd Marsmans strijd met ‘de diepste geestelijke krachten’ voortdurend voortgezet maar nooit voltooid. Het meest opmerkelijke van Engelmans levenskritiek is het feit dat hij de dichter Marsman typeert in bewoordingen die opvallend aansluiten bij Marsmans eigen poëticale uitlatingen in deze tijd, met name waar het de behoefte aan een ‘nieuwe religie’ betreft. Marsman zelf noemde Engelmans oordeel dan ook ‘woord voor woord juist’. Behalve op literair gebied blijken ook Marsmans opvattingen met betrekking tot maatschappij-inrichting belangrijke raakvlakken te hebben met de in De Gemeenschap vigerende opvattingen over politiek en maatschappij. Zowel Marsman als diverse auteurs rond dit tijdschrift uitten in de late jaren twintig scherpe cultuurkritiek met betrekking tot de moderne westerse cultuur, waarbij ‘individualisme’ en ‘materialisme’ als grote boosdoeners werden gezien. De geestelijke en culturele vervlakking die men overal ontwaarde, weet men aan het sinds de renaissance dominerende individualisme en materialisme die de zelfdestructie van de Europese cultuur bewerkstelligden. De maatschappijkritiek, die veelal uit deze cultuurkritiek voortkwam, was doorgaans antidemocratisch getint. De sociaal betrokken katholieke jongeren hadden vanaf de oprichting van De Gemeenschap felle kritiek geuit op de moderne parlementaire democratie (de macht van het getal), het moderne kapitalisme (de macht van het geld) en de sociale wantoestanden en maat- | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
schappelijke malaise in fabrieken, dorpen en steden. Met name de ‘compromissen-politiek’ en het ‘coalitie-geschipper’ van de eigen katholieke politieke partij, de in 1926 opgerichte R.K.S.P., moest het ontgelden. Daarnaast werden ook zaken als vrouwenemancipatie en algemeen kiesrecht veelal veroordeeld. Al dergelijke moderne verschijnselen werden door de katholieke cultuurcritici beschouwd als symptomen van culturele en maatschappelijke desintegratie. Enkel een integrale katholieke reconstructie kon nog uitkomst bieden. Men stond een harmonische, hiërarchisch geordende maatschappij-structuur voor, onder de bezieling van het evangelie, waarbij de ‘eerste waarheden’ niet verkwanseld zouden worden. Ook spraken diverse medewerkers van het tijdschrift zich herhaaldelijk uit voor een corporatieve staatsinrichting, waarbij het middeleeuwse gildenwezen als ideaal werd voorgehouden. Aan de maatschappijkritiek is in het tijdschrift door de verschillende redacteuren op verschillende toon en wijze invulling gegeven. Enkelen van hen, onder wie de dogmatisch radicale gebroeders Kuitenbrouwer (H. Kuitenbrouwer en L. Kuitenbrouwer, alias Albert Kuyle), kwamen in de loop van de jaren dertig in fascistisch vaarwater terecht.Ga naar voetnoot17. Anderen, zoals Van Duinkerken en Engelman, verkozen uiteindelijk de democratie boven de revolutie van rechts. In 1930 echter verwoordt Engelman het kritische standpunt van De Gemeenschap nog als volgt: Een goed gezag is, voor Europa, de practijk van het christendom. En indien bleek, dat het, bij het vigerende parlementaire systeem, niet meer mogelijk is het leven te funderen op zedelijke, op christelijke grondslagen, zouden wij niet moeten aarzelen het parlementaire systeem den doodsteek te geven.Ga naar voetnoot18. De aanzetten in het tijdschrift om te komen tot een sociale staatsinrichting buiten marxisme en kapitalisme om, culmineerden in 1934 in het onder meer in De Gemeenschap gepubliceerde ‘sociaal beginselprogram’, dat hier verder onbesproken zal blijven. Ondanks algemene afkeer van de parlementaire democratie en de aantrekkingskracht die het fascisme uitoefende op veel katholieken, kwam het in De Gemeenschap niet tot een keuze voor een van de anti-democratische stromingen die in Europa opkwamen. De affiniteit tussen Marsman en de katholieke jongeren op het gebied van literatuur- en cultuurkritiek komt onder meer tot uiting in een interview dat Albert Kuyle Marsman in augustus 1928 afneemt en dat onder de titel ‘Aan tafel met H. Marsman’ in De Gemeenschap verscheen.Ga naar voetnoot19. In dit markante vraaggesprek gaf Gemeenschap-medewerker Kuyle aan Marsman de gelegenheid zijn opvattingen over zowel literatuur als maatschappij te ventileren. Marsmans uitlatingen in dit interview liggen voor een groot deel in het verlengde van zijn in 1925 in De Vrije Bladen gepubliceerde ‘Thesen’, waarin hij zich scherp had gekant tegen het individualisme en zich uitsprak voor een sterk hiërarchisch geordende en geleide gemeenschap, bezield door een vitaal geestelijk beginsel. Het algemeen gebrek aan creatief werk in Holland, het eerste gespreksonderwerp, wijt Marsman aan ‘de algemeene vervlakking’ die hij in de Nederlandse cultuur constateert. Hoewel hij met zijn gesprekspartner instemt, dat literaire prijzen een belangrijke stimulans tot activiteit en literaire innovatie kunnen zijn, acht Marsman de oorzaken van de verlammende culturele steriliteit dieper liggend. Het gebrek aan vitaliteit wijt hij aan een algemene cultuurcrisis waarvan hij de ‘nivelle- | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
rend-individualistische democratie’ een symptoom acht. Tegenover Kuyle stelt hij: Alle boeken die de vitaliteit ondermijnen, haat ik. Daarom haat ik het surrealisme als nabloei van Dada en Freud. Ik wil dat de aesthetica en de levensbeschouwing elkaar dekken [...]. Ik geloof dat het paradijs in duizend stukken verwaaid en verscherfd is. Nu is het doel om voor je dood zooveel mogelijk van die paradijsherinneringen te realiseren [...]. Vitaliteit is Hemelsch heimwee. Wanneer Kuyle Marsman vraagt of hij een vergelijking durft te maken tussen de Nederlandse literatuur en die in den vreemde, antwoordt deze onder meer: ‘[...] een goede Nederlandsche roman van iemand beneden de veertig bestaat nog niet. Ik zal die schrijven als ik niet voor 1931 in een fascistisch front gesneuveld ben.’ Op de volgende vraag, ‘ben je een bewonderaar van het fascisme?’ antwoordt Marsman: Het fascisme, in zooverre het nationalisme is, is een na-renaissancistische gedachte, en als ongeveer alle na-renaissancistische gedachten fout. De middeleeuwsche conceptie daarentegen is universalistisch, dat is anti-nationalistisch. De mentaliteit die veronderstelt de hiërarchie van de macht, de plicht van den sterkste, vind ik onontbeerlijk. Mussolini vind ik niet groot, heelemaal niet groot, misschien het tegendeel van groot, maar sterk. En de tweede groote fout van het fascisme, ook van het Nederlandsche, is dat het niet inziet, dat, wanneer de eerstvolgende oorlog met gifgas wordt gevoerd, deze antimilitairistisch is (in de goede zin van het woord militairisme), omdat dan iedere soldaat een burger wordt, want loopgraven en steden worden gelijkelijk getroffen. Zoodat alle motieven die je kunt aanvoeren voor een oorlog als die vroeger werd gevoerd, vervallen. Ik geloof dat het fascisme of vormen daarvan in Holland en Duitsland een kans maken omdat de sociaaldanocratie door zijn kwantitatieve overheersching, zijn kwalitatief echec alleen al bewezen heeft. Uit Marsmans scherp geformuleerde kritiek op de na-renaissancistische Europese cultuur en zijn anti-democratische uitlatingen over de kansen van het fascisme in een nieuwe maatschappelijke orde en hiërarchie, blijkt eens temeer zijn verwantschap met de denkbeelden van enkele cultuurkritische katholieke jongeren, met name met die van Kuyle. Ook zij achtten eind jaren twintig een sterk gezag onontbeerlijk als wapen tegen de dreigende vervlakking door individualisme en materialisme. Het gebrek aan een sterk hiërarchisch gezag en een ‘nieuwe religie’ is in Marsmans ogen oorzaak van nivellering en verval, die ook de literatuur in hun greep dreigden te krijgen. Evenals de meeste Gemeenschappers, uitgezonderd Kuyle, die zich bij Arnold Meijers Zwart Front-fascisten zou aansluiten, zou Marsman van zijn fascistische sympathieën afstand doen, toen de dreiging van rechts in Europa concrete gestalte ging aannemen. Eerder, in 1925, had Marsman in een van zijn scherpe cultuur-filosofische ‘Thesen’ gesteld: ‘De oorsprong van den ondergang dezer beschaving is het individualisme. De Renaissance rukte den enkeling los uit het toen reeds sterk verworden cultureel verband der Middeleeuwen. De persoonlijkheid derft de persoonlijke zaligheid. [...] Alle pogingen om oude culturen te doen herleven, om nieuwe voor te bereiden, zijn anorganisch en vergeefsch. Cultuur groeit, onbewust. Een nieuwe, oorspronkelijke religie alleen kan de wereld herstellen. De heldhaftigen aanvaarden den ondergang, en leven.’ En in De Stem van mei 1926 | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
luidde het: ‘ Essentieel is voor mij de verhouding van den mensch tot God. [...] Dé vraag, voor den enkeling, en de wereld blijft intusschen: de aanvaarding of de verwerping van het katholicisme.’Ga naar voetnoot20. | |||||||||||||||||
MaritainDe derde stelling bij Jaap Goedegebuures dissertatie Op zoek naar een bezield verband luidt: ‘In zijn karakteristiek van Marsman als kritikus heeft Oversteegen (Vorm of vent, p. 198-228) ten onrechte geen rekening gehouden met de belangrijke invloed van de kunsttheorie van Jacques Maritain op Marsmans poëtica tussen 1926 en 1929, terwijl reeds het aan Réponse à Jean Cocteau ontleende motto van de kritiekenbundel De anatomische les (“L'art restitue le paradis en figure: non dans la vie, non dans l'homme, mais dans l'oeuvre faite”) een niet mis te verstane aanwijzing bevat.’ Het is niet toevallig dat Marsman, op zijn zoektocht naar een bezield verband en een ‘nieuwe religie’, omstreeks 1925 onder de indruk raakte van de denkbeelden van deze invloedrijke Franse katholieke wijsgeer. Vermoedelijk door toedoen van Jan Engelman en Gerard Bruning zal Marsman in contact zijn gekomen met het werk van Maritain, dat met name op cultuurkritisch ingestelde katholieken grote aantrekkingskracht uitoefende. Begin jaren twintig profileerde de tot het katholicisme bekeerde Jacques Maritain (1882-1973) zich als een sterk polemisch ingestelde cultuurcriticus en ging hij al spoedig een voorname rol spelen in de ‘katholieke renaissance’ die in Frankrijk na de ontluisterende wereldoorlog tot bloei kwam. In polemische essaybundels als Antimoderne (1922) en Trois réformateurs (1924) verwoordde hij een cultuurkritisch standpunt dat in verschillende bewoordingen en gradaties zou worden overgenomen door De Gemeenschap. De centrale notie in deze vroege, sterk historiserende, cultuurkritiek vormt de idee van het historisch breukvlak. De renaissance, de verlichting en het rationalisme hadden in zijn optiek op grove wijze een einde gemaakt aan de culturele bloeiperiode van de Middeleeuwen. In Trois réformateurs had Maritain niet nagelaten de hoofdschuldigen van deze cultuuromwenteling aan de kaak te stellen: Luther, Descartes en Rousseau hadden, aldus Maritain, ieder op een eigen wijze een culturele ontwrichting bewerkstelligd, waarvan intellectuele hoogmoed, afkeer van metafysica, materialisme en individualisme de historische symptomen vormden: de mens had zichzelf tot autonoom middelpunt van de schepping verheven. De révolution antichrétienne had een culturele en metafysische verwording in werking gezet, die al drie eeuwen voortduurde en die in de moderne tijd was uitgemond in de loopgraven van Verdun. Voortdurend stelt Maritain in zijn cultuurkritische werken ‘l'esprit moderne’ aan de kaak, de culturele en metafysische verwording van drie eeuwen verlichte, antropocentrische cultuur, ‘la grande mouvement de chute dont la réforme luthérienne est le premier signe éclatant.’Ga naar voetnoot21. Tegelijk met deze ‘anti-moderne’ cultuurkritiek levert hij een cultureel alternatief in de vorm van het thomistisch katholicisme. Alleen een totale herbezinning op de wijsheid van de dertiende-eeuwse scholasticus Thomas van Aquino kan de mensheid en de westerse cultuur nog genezen. Een thomistische renaissance en reconstructie achtte Maritain de enige remedie voor de moderne cultuur. Voortdurend wijst hij dan ook op de moderniteit en actuele relevantie van het thomisme. Dit | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
zogenaamde ‘neo-thomisme’ vormde voor veel intellectuelen een metafysisch gefundeerde oplossing voor het ideologisch vacuüm dat zij na de Eerste Wereldoorlog ervaarden. Behalve op het gebied van de filosofie, wetenschap en cultuurkritiek, heeft Maritain een deel van zijn omvangrijke oeuvre gewijd aan de kunst. Het belangrijkste werk op dit gebied is het al in 1920 gepubliceerde boek Art et Scolastique, dat reeds in 1924 in het Nederlands werd vertaald en dat grote invloed uitoefende op de katholieke jongeren rond De Gemeenschap. Met deze geraffineerde en nogal doorwrochte esthetica, een kunsttheorie op basis van Thomas' gedachtengoed, bood Maritain een oplossing in de brandende kwestie over kunst en levensbeschouwing, door aan het scheppen van kunst een goddelijk element toe te kennen en de domeinen van kunst en zedelijkheid scherp van elkaar te onderscheiden. De kunstenaar, aldus Maritain, staat als kunstenaar buiten de zedelijkheid, en hoewel kunst uiteindelijk ondergeschikt is aan het hogere, is zij soeverein op eigen terrein, en geen dienstmaagd der moraal-theologie. De kunstenaar gehoorzaamt aan de geest, het scheppend vermogen van God, die de dingen lijkt te vervullen. In De Gemeenschap werd dit poëticale principe vertaald in het adagium van de ‘dienstbare schoonheid’, waarmee de directe onderworpenheid van kunst aan moraal en levensbeschouwing kon worden afgewezen, zonder afstand te doen van het levensbeschouwelijk uitgangspunt. De denkbeelden van Jacques Maritain vormden zo een belangrijk ideologisch-poëticaal fundament voor deze jongeren, die meer recht wilden doen aan de eigenwaarde van de kunst. Zoals uit het voorgaande bleek ventileerde Marsman in de late jaren twintig een aan de katholieke cultuurkritiek verwante opvatting omtrent mens en maatschappij, waarbij met name het modern individualisme het moest ontgelden. Hierbij vormden de denkbeelden van Maritain op het gebied van cultuurkritiek en poëtica een belangrijke bron van inspiratie. Op 11 juni 1926 schreef hij aan Gerard Bruning: ‘Maritains antwoord is een openbaring’.Ga naar voetnoot22. Hoewel Marsman enige tijd meende in het vitale en kritische katholicisme de zo door hem gewenste ‘nieuwe religie’ te herkennen, heeft hij er het ‘bezield verband’ voor zichzelf en de cultuur niet kunnen vinden. De opvattingen van Maritain boden weliswaar een tijdelijke ‘oplossing’ in de vragen rondom kunst, levensbeschouwing en cultuur, maar het katholicisme zou Marsman uiteindelijk verwerpen. Goedegebuure noemt als oorzaak de doodsangst: ‘Ideologisch losgeslagen zijn en de behoefte aan een hiërarchische structuur die de maatschappij tot een nieuwe gemeenschap zou kunnen hervormen dreven Marsman naar de kerk; persoonlijke angst en verzet hielden hem tegen.’Ga naar voetnoot23. Zelf zou hij eind jaren dertig in het opstel Kruisbeeld of kathedraal schrijven: Ja, zoo is het geweest: het katholicisme als macht, als oudste conservatieve macht in Europa, de kathedraal, het aristotelisch thomisme als de verwerkelijking van een grootsche wereldconceptie, de verwantschap met het antieke Rome, de erfenis van het heidendom, dat alles heeft mij geboeid, maar ik behield een onoverwinnelijken afkeer van de hostie en van het kruis.Ga naar voetnoot24. Noch het fascisme, noch het katholicisme heeft Marsman definitief aanvaard. Hiervan getuigt ook zijn laatste dichtbundel Tempel en kruis waarin hij zijn eigen ontwikkeling en intellectuele salto's literair gestalte gaf. In | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
de afdeling ‘De wanhoop’ lezen we:
De gelovigen knielden als graan.
langs de golven wandelde 't licht,
als het eenmaal op zee had gedaan
tot de storm was getemd en gezwicht.
het kwam recht als een zwaard op hem aan,
doch hoezeer ook verblind door dit licht,
de man bij de zuilen bleef staan.Ga naar voetnoot25.
| |||||||||||||||||
BesluitAnders dan aan de tijdschriftencultuur van het interbellum valt de uitwerking van de verzuiling niet of nauwelijks af te lezen aan de verschillende literaire prijzen die in de tussenoorlogse jaren in Nederland werden ingesteld en toegekend. Dit lijkt op het eerste gezicht opmerkelijk: waarom manifesteerden de verschillende zuilen en hun letterkundige periodieken zich niet door middel van literaire prijzen? Hierin zou immers een mogelijkheid liggen tot het stimuleren en promoten van literatuur ‘uit eigen kring’, het doen uitgaan van een stimulans naar talenten uit het eigen levensbeschouwelijke milieu. Uit het informatieve repertorium dat Hubert Michaël en anderen enkele jaren geleden opstelden en publiceerden, Nederlandse literaire prijzen 1880-1985, blijkt dat van een ‘verzuilde’ prijzencultuur in de Nederlandse letteren nauwelijks sprake is geweest.Ga naar voetnoot26. Het zou onjuist zijn om aan de ideologisch gemêleerde jury van de Domprijs en het feit dat de prijs aan niet-katholieke dichters is uitgereikt, de conclusie te verbinden dat De Gemeenschap een ‘neutraal’ tijdschrift zou zijn. Het beleid inzake de Domprijs is intussen wel illustratief voor de wijze waarop het tijdschrift het eigen levensbeschouwelijke standpunt heeft vormgegeven. Het voortdurend betrekken van ‘buitenstaanders’ in de discussie over kunst en levensbeschouwing, het open optreden naar de cultuur van andersdenkenden, de belangstelling voor moderne kunst en cultuur en het tegelijk poneren van het eigen katholieke, cultuurkritische en in wezen ‘anti-moderne’ standpunt, hebben het bijzondere programmatische karakter van De Gemeenschap grotendeels bepaald. Op het gebied van de kunst, met name waar het de invulling van het principe van ‘dienstbare schoonheid’ betrof, meenden de katholieke jongeren vitale impulsen te kunnen geven, juist door het culturele contact met een modern kunstenaar als Marsman en het instellen van een poëzieprijs, waardoor vitale krachten in de moderne dichtkunst gestimuleerd konden worden. De vitale en cultuurkritische aard van het blad had aanzienlijke uitstraling op een dichter als Marsman, die in dit katholicisme tijdelijk een ‘cultureel alternatief’ meende te zien. Tot een werkelijke bekering is het niet gekomen. Desalniettemin betekende zijn actieve betrokkenheid bij de katholieke jongeren een opmerkelijk cultureel dwarsverband dat meer licht werpt op de bijzondere aard en structuur van de Nederlandse cultuur tussen de wereldoorlogen. | |||||||||||||||||
Literatuur
Mathijs Sanders studeert Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht. |
|