Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Een negatieve handeling
| |
[pagina 5]
| |
hierin te betreuren dat hij een schandaal veroorzaakt heeft, maar zo stelt hij: ‘Ik wist niet dat de Nobelprijs toegekend werd, zonder dat men naar de mening van de betrokkene vroeg’.Ga naar voetnoot1. Voorts geeft hij twee redenen, objectieve en persoonlijke (de termen zijn van Sartre zèlf), om zijn weigering te motiveren. Hij start met de laatstgenoemde categorie. Hij zet uiteen dat hij altijd officiële erkenningen gemeden heeft en hij noemt in dit verband zijn weigering van de Légion d'Honneur en zijn beslissing om geen zitting te nemen in het Collège de France. Sartre zegt zich te beroepen op zijn concept van het schrijverschap: de geëngageerde schrijver moet handelen - zij het door middel van de taal - en het aannemen van prijzen oefent hier alleen maar een negatieve invloed op uit. ‘Het is niet hetzelfde’, zo betoogt Sartre, ‘of ik signeer met Jean-Paul Sartre of met Jean-Paul Sartre, winnaar van de Nobelprijs’. De schrijver dient zichzelf niet tot een instituut te laten maken wil hij tenminste zijn betrokkenheid met de maatschappelijke ontwikkelingen serieus nemen. De objectieve redenen hebben te maken met de spanning die destijds tussen Oost en West heerste. Aangezien deze druk volgens Sartre verminderd dient te worden, is het op dit moment niet wenselijk een prijs te aanvaarden die tot nog toe uitsluitend aan dissidenten uit de Sovjet-Unie en aan westerse auteurs toegekend werd. Sartre stelt daarop: ‘Daarom dient de Nobelprijs zich binnen de huidige situatie objectief [sic] aan als een specifieke onderscheiding voor westerse schrijvers en rebellen uit het Oostblok’. Bovendien zal het rechtse blok volgens hem het aannemen van de prijs als zijn onderwerping aan het burgerlijke systeem uitleggen. Sartre beweert in zijn verdediging dat met de Nobelprijs op zich genomen weinig mis is, maar dat deze feitelijk fungeert binnen een burgerlijke orde die daar zeer eigenzinnig mee omspringt. Een bewijs voor deze gedachte vindt hij in de commentaren van de Figaro, waarin beweerd wordt dat het comité van de Nobelprijs tot haar besluit gekomen was, nadat Sartre Les mots gepubliceerd had. Deze autobiografie zou er namelijk toe bijgedragen hebben dat men hem zijn politieke verleden niet langer kwalijk nam. Sartre stelt hier tegenover dat hij niets voelt voor een dergelijk ‘objectief eerherstel’. In dit licht valt te begrijpen dat hij ook een eventuele Lenin-prijs niet aangenomen zou hebben: een monument van het linkse blok worden trok hem op dat moment eveneens niet bijster aan. Sartre beweert dat hij de prijs eventueel wel geaccepteerd zou hebben, als deze toegekend zou zijn naar aanleiding van een actie met een groep van 121 schrijvers, kort voor de nominatie, die reageerden tegen het Franse geweld in Algerije. In dat geval had hij de prijs kunnen aanvaarden, ‘omdat hij dan niet alleen mi), maar ook de vrijheid waarvoor we vochten gehonoreerd had’. Daarnaast noemt Sartre enige auteurs die zijns inziens de prijs verdiend hadden: Aragon, Neruda en Cholokhov. Ook het enorme geldbedrag dat aan de prijs verbonden was heeft Sartre in verlegenheid gebracht. Goede doeleinden, zoals de strijd tegen de Apartheid, hadden met dat geld gesteund kunnen worden. Hij toont dan zijn dilemma tussen steun aan principieel algemene belangen en zijn persoonlijke voorkeur om niet geïnstitutionaliseerd te worden. Uit andere bronnen weten we dat Sartre ook met brieven lastig gevallen werd, waarin men hem vroeg de Nobelprijs te accepteren, om vervolgens het geldbedrag aan de arme briefschrijver te kunnen schenken. Na zijn verklaring wordt Sartre dagenlang door de pers achtervolgd, maar hij weet zich verborgen te houden in het appartement van Simone | |
[pagina 6]
| |
Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir
de Beauvoir. Zijn biografe Annie Cohen-Solal interpreteert Sartres weigering van de Nobelprijs als een poging tot behoud van ethische zuiverheid. De argumenten die hij gebruikte zouden volgens juist zijn, maar daarachter zou de diepe wens tot onschendbaarheid en zuiverheid schuilen. Hij zou volgens Cohen-Solal niet door welke instantie dan ook gebruikt willen worden, om zo zijn onafhankelijkheid te kunnen bewaren. De reacties die op Sartres essay volgen zijn bijna alle negatief. Gabriel Marcel, de christelijke filosoof die al vanaf dat hij kon spreken Sartre veroordeelde, presenteert ditmaal de term ‘systematische Godslasteraar’ voor zijn vakgenoot. Ook minder rechtse essayisten dan Marcel reageren afwijzend. Zo stelt R. Escarpit in zijn ‘Sartre au bûcher’ (Sartre op de brandstapel) in Le Monde dat Sartre door zijn weigering zichzelf tot een gevangene heeft gemaakt. De surrealist op leeftijd, André Breton, beziet Sartres daad als een vorm van propaganda, die rechts in de kaart zou spelen. Hij meent dat Sartre met zijn weigering ‘ernstig de notie van de weigering zèlf heeft vergiftigd’. De marxistische ideoloog Axelos stelt dat Sartre zich zowel onder het regime van Hitler als dat van Stalin thuis gevoeld zou hebben. Solzjenitsyn reageert gekwetst, omdat de Franse filosoof in zijn uitleg beweerde, dat de Nobelprijs aan Cholokov toegekend had kunnen worden, een schrijver die Solzjenitsyn als een ‘prutser’ beschouwde. Telkens weer valt het op hoezeer men Sartres daad als brutaal en ongehoord opvat ten overstaan van het instituut dat de Nobelprijs vertegenwoordigt en dat men als eerbiedwaardig beschouwt. In dit licht kan men bijvoorbeeld de opmerking van de Nederlandse wijsgeer W. Luijpen begrijpen: Sartre drijft het principe van de néantisation echter zozeer door, dat hij steeds weer opnieuw als het ware buiten zichzelf gaat staan, en zich krom lacht om zichzelf. Daarom moest hij de Nobelprijs wel afwijzen. Wie een prijs accepteert, accepteert ook de ‘ernst’ waarmee de leden van de jury het bekroonde werk ‘ernstig nemen’. Maar dat kan Sartre niet. Natuurlijk zijn er ook weer de vertrouwde platte reacties aan het adres van Sartre. Zo beweert Maurois dat Sartre weigerde omdat hij tijdens de speech een rokkostuum zou moeten dragen, een kledingstuk dat de Franse schrijver zou hebben misstaan. Hij oppert daarnaast het idee dat Sartre door zijn weigering de jaloezie van De Beauvoir voorkomen zou hebben. Anderen wijzen op de latente rivaliteit die Sartre nog steeds zou voelen tussen hem en Albert Camus, die de Nobelprijs in 1957 won. Rebatet maakt het het bontst: ‘Elke beslissing van Sartre is een aaneenschakeling van gemeenplaatsen, drogredenen, muggezifterij, betweterij, verzinsels, hooghartigheid en angst, door elkaar gehusseld met een onvermoeibaar talent voor het bizarre’ (Cohen-Solal 1990, p. 475). Anderen stellen dat Sartre door zijn optreden meer publiciteit | |
[pagina 7]
| |
wenst te krijgen, wat achteraf ook inderdaad het geval is gebleken. Merkwaardig genoeg kreeg Sartre nog de meeste steun van François Mauriac, die hij in een literaire kritiek uit 1939 had aangevallen op diens verteltechniek. Sartre beweert in dit opstel dat Mauriac voor God wenst te spelen door middel van de techniek van de alwetende verteller. Mauriac - zo bleek later - was diep onder de indruk van deze kritiek en beweerde later zodanig door Sartres visie geraakt te zijn dat hij jaren niet meer tot het schrijven van romans kon komen. De winnaar van de Nobelprijs voor letterkunde uit 1952 prijst Sartre als een oprecht mens: Hij heeft zijn redenen wereldkundig gemaakt zonder zijn stem te verheffen en hij heeft als een welopgevoed burger, die weet wat men fatsoenlijke mensen die een dergelijke bekroning toekennen, al zijn het academici, verschuldigd is, de juiste toon weten te handhaven. Maar Sartre heeft zich vooral kunnen onthouden van uiterlijk vertoon, want dat was het grote gevaar van zijn optreden [...] Deze grote schrijver is een oprecht mens en dáár ligt ook zijn glorie. (Cohen-Solal 1990, p. 476). Het feit dat Mauriac Sartres poging om openbare debatten te vermijden prijst, kan ondersteund worden met het gegeven dat in het tijdschrift Les temps modernes, waarvan Sartre de belangrijkste redacteur was, met geen woord over het incident gerept werd. In dit veel gelezen blad had hij immers uitvoerig de netelige kwestie kunnen aanzwengelen en de motieven van de commissie en die van de rechtse pers ter discussie kunnen stellen. Het lijkt Sartres noodlot dat bijna elke grote beslissing die hij nam extreme reacties bewerkstelligde. Over de vraag in hoeverre hij deze effecten in de hand had, valt te discussiëren. Voor mij staat vast dat Sartre - zeker in het geval van de Nobelprijs-affaire - een rationele onbevangenheid bezat die binnen de bestaande orde telkens weer ontploffingen veroorzaakte. Ik bedoel dit: Sartre heeft volledig gelijk als hij in alle onschuld beweert niet te weten dat het comité voor de Nobelprijs vooraf geen informatie wenst in te winnen over het feit of de kandidaat belangstelling heeft voor de prijs. Deze gedachte - die naïef maar tegelijk argumentatief glashelder is - werd mijns inziens in de affaire te weinig serieus genomen. Los van Sartres motieven om de prijs te weigeren, blijft het een wezenlijk recht dat men een blijk van hulde mag weigeren. Om Sartres argumenten beter te begrijpen zal ik nu ingaan op een aantal kwesties en standpunten die het een en ander kunnen verduidelijken. Daarbij valt het accent op zijn literaire theorie, zijn visie op het fenomeen ‘kwade trouw’ en zijn autobiografie Les mots. Allereerst wil ik ingaan op Sartres idee dat de acceptatie van de Nobelprijs hem tot een instituut zou maken, een object van het rechtse publiek. Deze gedachte valt direct te verbinden met zijn visie op de kwade trouw, zoals omschreven in L'étre et le néant, zijn eerste filosofische hoofdwerk uit 1943. In deze tekst zet Sartre zijn visie op de vrijheid uitvoerig uiteen. De vrijheid omschrijft hij hier niet als het vermogen om alles te doen waar men zin in heeft, maar als de mogelijkheid van het individu om de werkelijkheid en zijn gedrag binnen een bepaalde situatie te ‘vernieten’. ‘Vernieten’ (in het Frans: néantiser) duidt op het vermogen om afstand te nemen, niet samen te vallen met de werkelijkheid of met het individuele handelen. De mens is volgens Sartre altijd in staat om zichzelf via een act van ‘vernieting’ los te weken van de si- | |
[pagina 8]
| |
tuatie en daar aldus vrij tegenover te staan. De ontkenning van dit initiële vermogen staat centraal in de zogenaamde mauvaise foi. De mens die te kwader trouw handelt, weigert de genoemde flexibiliteit en mobiliteit te erkennen en te ontvouwen; hij poogt zich daarmee gelijk te stellen aan het materiële object dat een dergelijk vermogen tot afstandelijkheid mist. De onderneming van de mauvaise foi is evenwel altijd tot mislukken gedoemd, zo betoogt Sartre, omdat de mens tot vrijheid veroordeeld is. Elke situatie valt immers te ‘vernieten’, hoe beperkt de mogelijkheden ook mogen zijn of schijnen. In de mauvaise foi kan het individu zich als een ding opstellen, bijvoorbeeld door een Taak op zich te nemen en alle andere mogelijkheden die hij kan ontvouwen stelselmatig te ontkennen. Maar het kan ook zijn dat zo'n persoon zich door een ander - uiteraard vrijwillig - tot een ding laat maken. Sartre noemt in L'être et le néant het - inmiddels bekende - voorbeeld van de ober, die het beeld dat men van de ober heeft wenst te spelen en aldus de mogelijkheid van een eigen specifieke inbreng in zijn beroep miskent. Deze laatste gedachte moet een rol hebben gespeeld in Sartres weigering van de Nobelprijs. Met name wanneer hij de mogelijkheid aan de orde stelt om een object in handen van het rechtse publiek te worden, dient de parallel met zijn visie op de kwade trouw zich aan. Volgens Sartre zou hij met de acceptatie een ding in de handen van de beruchte existentiële Ander worden en aldus mogelijkerwijs zijn vrijheid verliezen. In dit licht valt ook zijn afwijzing van een eventuele Leninprijs te begrijpen: hij wenste - zoals Cohen-Solal terecht beweert - niet de speelbal van de machthebbers te worden om vervolgens in zijn vrijheid beperkt te worden. Met deze uiteenzetting kan men Sartres weigering niet alleen verhelderen maar ook kritiseren. Het is immers Sartre zèlf die in L'être et le néant beweert dat men altijd vrij kan staan ten opzichte van het machtsvertoon van de ander en dat ook het oordeel van de ander overstegen, ‘verniet’ kan worden. In die zin hoeft men niet met de inhoud van de visie die in de samenleving heerst samen te vallen. Sartre noemt in dit verband het voorbeeld van de homoseksueel, die weigert het juiste oordeel van de ander over zijn seksuele geaardheid te bevestigen, uit angst om tot het object van zijn naaste gedegradeerd te worden en aan het harde oordeel van de maatschappij ten onder te gaan. Maar, zo betoogt Sartre, deze man zou moeten stellen: ‘Er is inderdaad een aantal visies op de homoseksualiteit waarmee sommige aspecten van mijn gedrag in overeenstemming valt te brengen. Aan de andere kant ben ik in staat door mijn handelen elke definitie van het begrip “homoseksualiteit” te overstijgen’. Mijns inziens had ook Sartre heel goed de Nobelprijs kunnen accepteren en door middel van zijn gedrag - bijvoorbeeld door giften aan linkse instellingen - aan het oordeel van rechts kunnen ontsnappen. Door zijn afwijzing van de prijs is hij immers ook al tot een ding gemaakt. Zoals opgemerkt zag de rechtse pers zich in haar beeld van Sartre als de eeuwige oproerkraaier geheel bevestigd. Hoe dan ook, Sartre dacht daar anders over. In een interview uit 1972 met Astruc en Contat beweert hij het volgende: ‘Men ziet een bepaald boek als het laatste teken van een schrijver en vervolgens doodt men hem met de Nobelprijs en dan is het gebeurd. Ik denk dat ik nog steeds leef, omdat ik hem geweigerd heb’. Een tweede gebeurtenis die voor een goed begrip van Sartres houding ten opzichte van de Nobelprijs aan de orde dient te komen, is de publikatie in 1963 van zijn autobiografie Les mots. In deze bijzonder literaire | |
[pagina 9]
| |
Jean-Paul Sastre in een café in Montparnasse
tekst kijkt Sartre terug op zijn eerste veertien levensjaren. Hij poogt daarin het rampzalige effect van de christelijk-burgerlijke maatschappij op het individu, dat wil concreet zeggen: op de jonge Sartre, aan de kaak te stellen. Hij zet in zijn autobiografie zeer levendig uiteen hoe hij als vaderloze jongen zich overbodig voelt in de zojuist genoemde samenleving en ten slotte voor het schrijverschap kiest om zichzelf gesitueerd en beschermd te weten. Schrijven, zo meent de jonge Sartre, zou hem een concrete functie in de samenleving, maar ook eeuwige roem kunnen bezorgen. Hij laat daarbij prachtig zien hoezeer deze visie op het schrijven bepaald was door de christelijke ideologie. Zo stelt de jonge Sartre zich de auteur als een redder, profeet en onthuller voor, die zijn inspiratie van de Heilige Geest ontvangt; deze goddelijke kracht zou tevens ervoor zorgen dat de uitverkoren schrijver niet vóór de voltooiing van zijn Geschriften zou sterven. Hoewel Sartre in zijn poëtica Qu'est-ce que la littérature? nog duidelijk op de zojuist omschreven opvattingen steunt, zien we dat hij in Les mots deze jeugdvisie definitief ontmaskert en daarmee tegelijk zijn eeuwige haat jegens de bourgeoisie in zijn autobiografie ventileert. Ik denk dat veel critici door het fraaie taalgebruik Sartres Les mots ten onrechte geduid hebben als een soort terugkeer in de armen van de schone letteren na alle affecties die hij met het links-geëngageerde schrijverschap getoond had. Zo beschouwt Le Figaro Sartres autobiografie als zo'n retour: ‘Het lijkt erop dat de heer Sartre genomineerd zal worden voor de Nobelprijs, men neemt hem vanwege Les mots zijn verleden niet langer kwalijk’. In het eerder genoemde interview uit 1972 merkt Sartre hierover op: ‘[...] daar ik niet langer als geëngageerd beschouwd werd, behoefde de burgerlijke maatschappij met mijn falen uit het verleden niet langer rekening te houden, ze zag daarin een bekentenis en ze gaf me de Prix Goncourt ... de Nobelprijs’. Les mots had Sartre echter slechts in schijn in de literaire wereld teruggebracht. Ten eerste verschijnen er sinds 1963 nauwelijks meer fictionele teksten van zijn hand. Ten tweede - en dat is belangrijker - dient men Les mots mede te interpreteren als een ontmaskering van het literaire circuit door middel van het literaire werk. Sartre veroordeelt immers in scherpe bewoordingen de burgerlijke-christelijke mythe rond het schrijverschap en geeft daarmee een felle uithaal naar het elitaire milieu dat hem naar aanleiding van Les mots wenst te onthalen. Met alle waarden, die van het instituut ‘literatuur’ inluis, die de Nobelprijs vertegenwoordigt wordt in Sartres autobiografie nu juist definitief afgerekend. De ‘burgerlijke’ interpretatie van Les mots verbaast des te meer wanneer men Sartres denkbeelden vanaf de jaren vijftig volgt. Steeds meer toont hij affectie met linkse opvattingen, met name met marxistische en later ook maoïstische richtingen. Deze tendens start al vrij vroeg, namelijk in zijn poëtica uit 1947, Q'est-ce que la littérature?. Hoewel hier de gedachte van de schrijver-profeet nog uitvoerig wordt geventileerd, zien we aan de andere kant ook hoezeer de burgerlijke ideologie al aangevallen wordt. Aldus biedt Sartres poëtica eveneens materiaal vanwaaruit zijn weigering van de Nobelprijs begrijpelijk kan worden gemaakt. De focus van Q'est-ce que la littérature? is gericht op de specifieke problemen waarmee de burgerlijke auteur te kampen heeft, maar meer nog op de acties waarvan hij zich dient te onthouden. Sartre schetst in zijn poëtica uit 1947 uitvoerig de geschiedenis van de schrijver vanaf de Verlichting en hij moet daarin tot zijn spijt constateren dat er een steeds grotere | |
[pagina 10]
| |
kloof tussen de auteur en zijn publiek is ontstaan. In de negentiende eeuw zijn de conventies volgens Sartre zelfs zodanig veranderd dat de auteur zich negatief ten opzichte van het proletariaat dient te profileren, dit alles ten behoeve van een hechtere band met de hogere burgerij, de elite. Sartre acht na de Tweede Wereldoorlog het tijdstip aangebroken om de schrijver aan zijn verbondenheid met de samenleving te herinneren. Dit omdat de maatschappij zich als geheel naar een betere toekomst dient te bewegen; Sartre meent aan het eind van de jaren veertig dat de schrijver verplicht is zich met deze ontwikkeling te engageren. Aangezien de elite volgens Sartre na de Tweede Wereldoorlog de macht heeft, is het zaak om via een strategie van destructie en opbouw haar macht te breken en vanuit deze puinhopen te gaan werken aan een betere toekomst voor het gehele volk. Vanuit dit perspectief kan hij kritiek leveren op twee belangrijke literaire richtingen van vóór de oorlog, namelijk het surrealisme en (wat we nu noemen) het modernisme. De eerste stroming verwijt hij een overmatige drang tot destructie, de tweede een te groot besef van afzijdigheid ten opzichte van de maatschappelijke ontwikkelingen. Sartre stelt daar tegenover dat zijn generatiegenoten voor de partijdigheid kiezen en dat ze dus tegen de bourgeoisie wensen te strijden. Het feit dat Sartre overigens nauwelijks zijn medestanders noemt is natuurlijk opvallend: de zogenaamde existentialistische golf na de Tweede Wereldoorlog was zeer kortstondig en beperkte zich in Frankrijk feitelijk tot een kleine groep van intimi rond Sartre en De Beauvoir. De oproep tot engagement van Sartre was aan de meeste schrijvers, die na alle dwang tijdens de oorlog aan vrijheid van expressie toe waren, nauwelijks besteed. Hoe dan ook, op het moment dat Sartre zijn visie uiteenzet ziet hij zich voor een groot probleem gesteld: de klasse die de schrijver dient te bevechten - de bourgeoisie - vormt tevens zijn belangrijkste publiek. De Franse filosoof lost dit dilemma op binnen het hierboven omschreven model van destructie en opbouw: de burger moet van het belang van medewerking aan de vorming van een betere, dat wil zeggen klasseloze, maatschappij worden bewust gemaakt. Hij kan dit concreet doen door zijn elitaire positie op te geven. Terwijl Sartre in 1947 nog meent dat de auteur de burgerlijke samenleving moet pogen te bereiken om haar tot inzicht te brengen, zien we aan het eind van de jaren vijftig de groeiende tendens in zijn poëtica om de schrijver in het geheel niet meer tot de burger te laten spreken. Sartre beweert dan dat hij - hoewel zelf van welgestelde afkomst - de burgerij niets meer te melden heeft en dat hij zich nog uitsluitend op de belangen en noden van het proletariaat wenst te richten. We zien dus hoe de aanvankelijk ambigue houding ten opzichte van de bourgeoisie aan het eind van de jaren veertig rond 1960 in een sfeer van vijandschap omslaat. Aldus kan Sartres weigering van de Nobelprijs in het licht van deze ontwikkeling begrepen worden. Ik acht het niet ondenkbaar dat hij de prijs rond 1950 nog geaccepteerd zou hebben, zij het met de nodige reserves. In de jaren zestig heeft Sartres afkeer van de bourgeois zulke proporties aangenomen, dat elke handeling die als een mogelijk gebaar naar de burgerlijke elite geinterpreteerd zou kunnen worden, definitief geblokkeerd wordt. Aan de genoemde keuze voor het proletariaat lijkt een groeiende desinteresse voor het literaire werk gekoppeld te kunnen worden. Sartres literaire produktie daalt snel, terwijl zijn politiek-filosofische ge- | |
[pagina 11]
| |
schriften en zijn concrete acties daarentegen snel in aantal toenemen. Literatuur staat voor hem steeds meer voor een laat-burgerlijke rest, die de geëngageerde mens achter zich dient te laten. Als hij hoopt dat zijn driedelige studie over Flaubert, L'idiot de la famille (1971-1973), als een roman gelezen zal worden, interpreteer ik deze blik in de toekomst als een laatste - mislukte - poging om zijn nieuwe werk met het glorieuze literair aura van weleer te omgeven. Feit is echter dat de literatuur na 1960 voor Sartre nagenoeg heeft afgedaan. In datzelfde jaar verschijnt ook Sartres tweede filosofische hoofdwerk, Critique de la raison dialectique, waarin zijn affectie met het marxisme steeds manifester wordt. Het is achteraf tamelijk verwonderlijk dat critici Sartres autobiografie zo sterk hebben weten te isoleren van zijn politieke overtuigingen en mijns inziens ook van de intrinsieke strekking van Les mots. Het is misschien vreemd dat Camus zeven jaar vóór Sartres nominatie de Nobelprijs wèl in ontvangst nam. Ook hij wordt immers als een existentialistisch schrijver beschouwd en ook hij had op zijn eigen wijze affecties met het engagementsconcept. Niettemin zijn er diepe verschillen tussen hem en Sartre, hetgeen mede uit zijn aanvaarding van de prijs blijkt. Zo had Camus weinig affectie met het marxistische denken. Al in de jaren vijftig ontstond er een conflict tussen hem en Sartre over de eventuele onthulling van het bestaan van concentratiekampen in de Sovjet-Unie. Terwijl Sartre de voorkeur gaf aan een genuanceerde behandeling van het probleem om zodoende ‘rechts’ niet in de kaart te spelen, eiste Camus dat de volle schijnwerper op dit schandaal gericht zou worden. Ook uit het concept van de revolte, zoals in L'homme revolté (1951) omschreven, blijkt hoezeer hij uiteindelijk niet in een brede maatschappelijke revolutie geloofde, maar veeleer in een individuele en op authenticiteit gerichte opstand. Door deze voorstelling van zaken heeft hij veel kritiek van de redactie van Les Temps Modernes gekregen. Sartre c.s. waren immers allang overtuigd van de juistheid van de marxistische analyses en de daaraan verbonden oplossingen voor de maatschappelijke wanverhoudingen. Camus, deze volgens het redactielid Jeanson ‘verfijnde ziel’, houdt evenwel na de ontvangst van de Nobelprijs een rede in Zweden, die een flink eind in de richting van het geëngageerde schrijverschap gaat. In zijn ‘Discours de Suède’ (1957) beklemtoont hij expliciet het belang van de band die de literatuur met de sociale werkelijkheid dient te onderhouden. Het literaire werk moet volgens Camus een spiegelbeeld geven van de contemporaine tijdsproblematiek, een beeld dat echter alleen zinvol wordt als het door een vrije kunstenaar wordt geschetst. Camus legt hier onmiskenbaar de nadruk op zijn afkeer van ideologisch gemotiveerde literatuur, een afschuw die trouwens door Sartre gedeeld wordt, zij het dat de laatste vurig wenst dat het hart van de geëngageerde kunstenaar naar linkse opvattingen uitgaat. Daarnaast zal Camus' accent op de rol van de schoonheid in het literaire werk zeker een doorn in het oog van Sartre zijn geweest. Van enige gewetenswroeging om het feit dat hij een prijs ontvangt van een instituut, dat in handen van bourgeoisie zou zijn, valt in Camus' rede te Zweden geen spoor te ontdekken. Wellicht doelt Sartre in het genoemde interview met Astruc en Contat op Camus, als hij beweert dat veel schrijvers er linkse ideeën op na houden tot ze de Nobelprijs hebben ontvangen. In veel existentialistische literatuur is sprake van een zogenaamde negatieve of afwezige handeling. Het betreft hier het niet-voltrekken | |
[pagina 12]
| |
van een handeling waar men die redelijkwijs zou kunnen of mogen verwachten. Daarbij gaat het niet om een simpele nalatigheid, een vorm van passiviteit of om vergeetachtigheid, maar om een bewuste intentie. Vaak zien we een negatieve handeling op het moment dat een problematische situatie haar intrede doet in het leven van de held en als deze - in termen van het existentialisme - weigert de ernst van de situatie onder ogen te zien of ervan afziet de gewijzigde omstandigheden adequaat tegemoet te treden. De literatuur van het existentialisme geeft hier talrijke voorbeelden van. In de eerste plaats kan men denken aan Clamence uit Camus' La chute die ervan afziet om een vrouw die op het punt staat te verdrinken te helpen. Andere voorbeelden zien we in Sartres Les mouches als de bevolking van Argos weigert de tirannieke vorst égisthe te verdrijven en in Camus' La peste waar de bevolking zich apathisch ten opzichte van een onrechtvaardige situatie opstelt. Ook de bewuste weigering om de hel niet te verlaten in Huis clos kan men in dit licht bezien. Een fraai voorbeeld van een afwezige daad kunnen we lezen in Blamans opstel ‘Toch weer kleren voor de naakte’: Daar lag een hondje, het was oveneden, z'n beide achterpootjes waren vermorzeld. Het lag half opgericht, het had zich willen voortslepen, maar dat was niet gelukt, de brij van z'n vermorzelde achterpoten kleefde hem vast op het beton. Het moest eerst wel hebben gegild van pijn, maar nu jammerde het enkel nog maar zenuwachtig, vertwijfeld en weerloos... De negatieve handeling betreft dus het bewust niet-uitvoeren van een act, danwel de prolongatie van een handeling waar dat voortduren niet wenselijk wordt geacht. In het laatste geval kan men denken aan de man uit Franz Kafka's parabel Vor dem Gesetz die zijn leven lang wacht op het moment dat de deuren van het gerechtsgebouw dat hij wenst te bezoeken zich voor hem zullen openen. De negatieve houding kan tot een levensstijl uitgroeien, maar voor zover dit niet-handelen voltrokken wordt door personages die zich afzetten tegen de burgerlijke ideologie, zijn ze in de existentialistische literatuur met een aura van authenticiteit omgeven. Hun opzettelijke wens tot afzijdigheid wijst dan niet zozeer op desinteresse, maar op de wens niet door de ethiek van de bourgeoisie besmet te raken. Ik denk dat Sartres weigering van de Nobelprijs in het licht van deze negatieve handeling bezien kan worden. Zijn keuze wijst op engagement, zij het niet met de machthebbers. Persoonlijk heb ik mijn twijfels bij de opvatting om de dialoog met bepaalde bevolkingsgroepen uit te sluiten. En dan nog... Sartres uithaal was tegen de bourgeoisie gericht en hij kwam - zoals we zagen - hard aan. Maar over de kwestie of zijn weigering positief iets voor het proletariaat opgeleverd heeft, koester ik geen enkele illusie.
Met dank aan Maria van der Wijst voor haar kritiek op een eerdere versie van dit opstel. Hans van Stralen is toegevoegd docent bij de vakgroep Algemene Literatuurwetenschap van de Universiteit van Utrecht. Binnenkort verschijnt zijn studie over het existentialisme. |
|