Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd‘Gelobt seist du, Niemand’Anja de Feijter en Aron Kibédi Varga (red.), Dichters brengen het te weeg. Metafysische vraagstellingen in de moderne Europese poëzie. Kampen, Kok, 1994. f 34,50. Er valt de laatste tijd een opleving in de belangstelling voor religie waar te nemen. Men kan vrijwel geen krant of tijdschrift meer opslaan of er staat wel een stuk over in. Zo was het kerstnummer van De Groene Amsterdammer gewijd aan het thema ‘God’. In de Volkskrant van 11 maart 1995 verscheen een artikel van Bas Mesters over jongeren en religie, waarin geschreven werd dat er ‘nog nooit een jeugd geweest [is] die zo sterk religieus geïnspireerd was als de huidige opgroeiende generatie’. Er wordt in het genoemde artikel gesproken van ‘een reli-trend onder de jongeren [...], een trend die zich niet alleen beperkt tot de EO-jeugd’. En het gaat dan vooral om een ruime benadering van religie: ‘dat wat voor de mens zin geeft aan zijn leven’. Een belangrijke publikatie op dit gebied is eveneens het boek Een geschiedenis van God van Karen Armstrong. In een interview in NRC Handelsblad zegt zij: ‘Wij zijn betekeniszoekende schepsels.’ Ook worden er druk tentoonstellingen bezocht over religieuze kunst, zoals de expositie Gebed in Schoonheid in het Rijksmuseum te Amsterdam waarvoor men soms uren in de rij moest staan! De literatuurwetenschap kan hierbij kennelijk niet achterblijven. Jaap Goedegebuure schreef enige tijd geleden De Schrift herschreven. De Bijbel in de moderne literatuur (1993) en onlangs is de bundel Dichters brengen het te weeg verschenen met de intrigerende ondertitel ‘Metafysische vraagstellingen in de moderne Europese poëzie’ bij uitgeverij Kok in Kampen, van oudsher uitgever van christelijke signatuur. Het betreft hier een bundel met bijdragen van auteurs die verbonden zijn aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. De bundel maakt deel uit van de serie ‘Interacties’, publikaties over levensbeschouwing, wetenschap en samenleving onder redactie van het Bezinningscentrum van de VU. Uit het beknopte ‘Woord vooraf’ door de redacteuren Anja de Feijter, en Aron Kibédi Varga blijkt dat in 1993 een aantal docenten van de VU colleges heeft gewijd aan metafysische vraagstellingen in de moderne poëzie. Het resultaat van hun gezamenlijke onderzoek ‘dat zich bewogen heeft tussen de twee polen van een literaire uitingsvorm bij uitstek en een religieuze thematiek’ vindt zijn weerslag in dit boek. De kernvragen van het boek zijn, zo blijkt uit het ‘Woord vooraf’: ‘Wat is poëzie?’ en vooral ‘Wat is een religieuze thematiek?’ Dit zijn zeker geen gemakkelijk te beantwoorden vragen, er wordt in dit boek dan ook geen eenduidig antwoord op gegeven. Het is al lastig om het begrip ‘religie’ te definiëren, laat staan ‘religieuze literatuur’. Het is bijzonder jammer dat het boek geen uitvoerige inleiding heeft over deze kwestie, waardoor het dan ook niet van meet af aan duidelijk is wat men in dit boek onder ‘religieuze literatuur’ verstaat. Kenmerkend voor de bijdragen is, volgens het | |
[pagina 50]
| |
voorwoord, dat de auteurs zich niet beperken tot de ene auteur waarover ze schrijven, maar dat zij zich ook uit moeten spreken over werk van anderen, immers: ‘Er is geen dichter die zich niet de vakgenoot van vele anderen weet.’ Voorts wordt er meegedeeld dat de intertekstualiteit ‘zich nog wel iets nader specificeren [laat] in het bijzondere geval van de hier bijeengebrachte dichters.’ Dit heeft te maken met de hoofdvraag van het boek - wat is een religieuze thematiek? - en gedoeld wordt dan op de bijbel als ‘ongemeen belangrijke intertekst’. Maar niet alleen worden wij twintigste-eeuwers geconfronteerd met de canon van het christendom, maar ook met de canonieke geschriften van andere religies. ‘In deze multi-culturele intertekstualiteit wordt een wezenskenmerk van onze huidige samenleving weerspiegeld’, zo schrijven de redacteuren. Dus ook de Tora, de Koran en allerlei andere metafysische, theologische en mystieke geschriften fungeren als belangrijke intertekst. De doelstellingen van dit boek zijn dus niet gering. Zoals gezegd is het ‘Woord vooraf’ erg beknopt, tè beknopt eigenlijk (amper twee pagina's). Zo wordt er nauwelijks verantwoording afgelegd voor de keuze van de dichters. Waarom is bijvoorbeeld wel gekozen voor Rutger Kopland en niet voor Ida Gerhardt, C.O. Jellema, Jan Kuyper of Hans Faverey? Maar goed, men moet een keuze maken en het moet gezegd dat het een interessante keuze is. Aardig dat niet alleen gekozen is voor gecanoniseerde auteurs als Rilke, Eliot en Celan, maar ook voor minder bekende - in mijn geval onbekende - dichters als Geoffrey Hill en R.S. Thomas. De bundel bestaat uit tien artikelen, die allen een of meerdere dichters behandelen: P.C. Boutens, Rainer Maria Rilke, T.S. Eliot, Giuseppe Ungaretti, Paul Claudel, Pierre Jean Jouve, Yves Bonnefoy, Paul Celan, Lucebert, Geoffrey Hill, R.S. Thomas en Rutger Kopland. Het zijn dichters die zo op het eerste oog weinig met elkaar te maken lijken te hebben. Het is in ieder geval verrassend om deze namen eens bij elkaar te zien. De opzet lijkt overigens op die van de in 1991 verschenen bundel ‘In een bezield verband’; Nederlandstalige dichters op zoek naar zin (onder redactie van Wiel Kusters). Dichters brengen het te weeg wordt geopend door Dick van Halsema met een artikel over Boutens. Deze ‘wereldontheven’ dichter is zeker in verband te brengen met religie en metafysica, zo heeft Boutens ooit gezegd: ‘ik heb altijd geleefd in die hoogere, duurzame wereld, die achter ons armzalig menschenbestaan is.’ Van Halsema's tekst heeft eerder gediend als lezing ter gelegenheid van de opening van de Boutens-tentoonstelling in het Letterkundig Museum in 1993, waarbij het schrijversprentenboek Ik heb iets bijna schoons aanschouwd verscheen. Van Halsema pleit in zijn stuk voor een benadering van Bou-tens die niet alleen uitgaat van ‘het beeld van de dichter die op een geheel eigen, tijdloze wijze dichterlijk verkeert met de eeuwige waarheden van Bijbel en Plato’, maar ook aandacht heeft voor de ‘literaire actualiteit’ van Boutens. ‘De dichter Boutens als levend wezen, met een brievenbus en een overjas, heeft tot nu minder aandacht gehad’, aldus Van Halsema. Hij wil aantonen dat Boutens' poëzie wel degelijk tijdgebonden is. Van Halsema doet hiertoe een aanzet en wijst op de invloed van de décadence littéraire in het werk van Boutens. Dit artikel gaat naar mijn mening meer over de vernieuwing van het Boutens-onderzoek dan over de kernvraag van dit boek. Maar Van Halsema gaat zeker wel in op deze vraag, bijvoorbeeld in de passage waarin hij de verschillen tussen het wereldbeeld van J.H. Leopold en dat van Boutens schetst. Bij beiden staat ‘het zoeken naar een openbaring’ centraal. Maar waar het bij Boutens gaat om een ‘geloofszekerheid’, wordt bij Leopold ‘de geloofshouding zelf telkens weer verbrijzeld in een draaikolk van existentiële vragen die in plaats van naar de verlangde openbaring kan voeren naar de diepste wanhoop.’ Ferdinand van Ingen schreef een stuk over Rilke en diens Stunden-Buch. Van Ingen vraagt zich af ‘in welke zin [...] deze gedichten een gedifferentieerder begrip van het fenomeen “religieuze lyriek” [kunnen] opleveren.’ Ook vraagt Van Ingen of bij deze bundel van Rilke gesproken kan worden van ‘religieuze gedichten in strikte zin’. Wat dit echter inhoudt, wordt niet nader gespecificeerd, en ook niet wat religieuze lyriek ‘in ruime zin’ dan zou moeten zijn. Volgens Van Ingen staat in het Stunden-Buch vooral de verhouding van de biddende mens tot God centraal. Met name de tegenstelling tussen de nietigheid van de mens en de grootsheid van God wordt gethematiseerd, ‘een ervaring die in religieuze teksten van alle tijden te vinden is’, volgens Van Ingen. Dit laatste had wellicht beter gepast in een algemene inleiding van het boek over religieuze literatuur, nu staan dit soort beweringen verspreid door het boek. Merkwaardig is dat pas aan het einde van het tweede stuk het volgende wordt geschreven: | |
[pagina 51]
| |
Voor een plaatsbepaling is een algemeen aanvaarde omschrijving van ‘religie’ en ‘religieus’ noodzakelijk die niet dogmatisch gebonden is, bijvoorbeeld naar de definitie van het Brockhaus-Lexikon van 1982: ‘Als fenomeen betekent religie de overschrijding van de zintuiglijk waarneembare wereld naar een zingevend “Jenseits”.’ Het is deze bepalende notie van een ‘jenseitige’ relatie, die het religieuze uitmaakt. (p. 36) Het geven van definities van de vage en polysemische woorden ‘religie’ en ‘religieus’ had, zoals gezegd, veel beter in een inleiding kunnen geschieden. Verder staat bij Rilke vooral centraal dat het onbekende niet in ‘het transcendente’ te vinden is, maar ‘hier op aarde, in de dingen en in de mens’. Zie, hier een groot contrast tussen Rilke en Boutens. Van Ingen concludeert dat het Stunden-Buch een ‘pseudoreligieus werk’ is. Wat hieronder evenwel verstaan moet worden is mij niet geheel duidelijk. Interessant en verhelderend vond ik het artikel over T.S. Eliot van de hand van Marius Buning. Eliot staat meer bekend om zijn modernistische werk, met The waste land (1922) als ongekend hoogtepunt, dan om zijn religieuze lyriek. In 1927 trad Eliot toe tot de Anglicaanse kerk, tot ontsteltenis van vele niet-christelijke bewonderaars. Buning is van mening dat reeds in The waste land een religieuze ondertoon aanwezig is, ondanks de modernistische signatuur. ‘Vooral op het intertekstuele vlak zijn er talrijke verwijzingen naar zowel het Oude als het Nieuwe Testament en naar de religieuze traditie.’ Buning is het niet eens ‘met sommige Eliot-critici die van mening zijn dat Eliots bekering een breuk zou hebben veroorzaakt in zijn werk en een “verraad” zou betekenen van de “codes van het modernisme”’. Volgens Buning moet er niet gesproken worden van een breuk, maar veeleer van een ‘radicalisering van een al aanwezig religieus besef dat, met behoud van kenmerken van het modernisme, in zijn latere werk een unieke gestalte gekregen heeft.’ Eliots religieuze werk spreekt naar de mening van Buning ook andersdenkende lezers aan omdat ‘zij [...] religieus [is] zonder dogmatisch te zijn en zij verbeeldt geloofsbelevenis zonder deze aan de lezer op te dringen.’ Als voorbeeld behandelt Buning ‘Journey of the Magi’, Ash-Wednesday en Four Quartets. Wat volgens Buning echt vernieuwend is, ‘is een specifieke thematiek en beeldspraak die ontleend blijkt te zijn aan de mystiek, met name aan de zogenaamde’ via negativa - ‘het “negatieve pad” van zowel de christelijke als de boeddhistische mystiek.’ Wat deze via negativa precies inhoudt is moeilijk te zeggen, maar het komt er op neer dat negatieve formuleringen aan [-duiden] dat zowel het menselijke verstand als de taal ontoereikend zijn om de Absolute Werkelijkheid of ‘Ultimate Reality’ te doorgronden en de mystieke ervaring adequaat te verwoorden. Het is een notie die volgens Buning centraal zou moeten staan in de interpretatie en appreciatie van Eliots religieuze poëzie. Hier komt de ‘multiculturele intertekstualiteit’ uit het ‘Woord vooraf’ om de hoek kijken. Ook wordt de coherentie van de bundel vergroot, want er wordt verwezen naar de artikelen over Paul Celan, Geoffrey Hill en R.S. Thomas, bij wie de via negativa ook een rol speelt. Buning zet voorts uiteen dat de via negativa gezien kan worden als een vorm van taalskepsis, het is ‘the language of the unsayable’. Tekenend voor Eliot is dat hij weigerde zichzelf een ‘religieuze dichter’ te noemen, ‘omdat dit adjectief voor hem een beperking inhield’. Eliot schreef hier zelf treffend over: If we learn to read poetry properly, the poet never persuades to believe anything... What we learn from Dante, or the Bhagavad-Gita, or any other religious poetry, is what it feels like to believe in that religon. Over de Italiaanse dichter Giuseppe Ungaretti schreef Sietske Langbroek. Aron Kibédi Varga, een van de redacteuren van Dichters brengen het te weeg, schreef als enige over meerdere dichters: Claudel, Jouve en Bonnefoy. Zijn essay is echter het kortste. Elrud Ibsch heeft een bijdrage geleverd over Paul Celan. Ibsch schrijft: Het moeizame spreken tegen Gods zwijgen in en het wantrouwend lezen van oudere teksten waarin over God gesproken kan worden - dit is de typische ervaring van een dichter die de Shoah heeft overleefd, dit is de ervaring van Paul Celan. Celan is volgens Ibsch verbijsterd over Gods afwezigheid tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een discussie over de vraag of er nog wel poëzie geschreven kon worden over Auschwitz. Celan is juist in het Duits gaan schrijven over de Shoah. Ibsch behandelt het bekende en zeer vaak geïnterpreteerde gedicht ‘Todesfuge’. Ook besteedt zij aandacht aan de gedichten ‘Psalm’ en ‘Tenebrae’. Een gedeelte uit ‘Psalm’: | |
[pagina 52]
| |
Niemand knetet uns wieder aus Erde und Lehm,
niemand bespricht unsern Staub.
Niemand.
Gelobt seist du, Niemand.
Anja de Feijter, eveneens redacteur van het hier besproken boek, schreef over Lucebert. Vorig jaar verscheen haar dissertatie ‘apocrief/de analphabetische naam’. Het historisch debuut van Lucebert in het licht van de intertekst van Joodse mystiek en Hölderlin. Ook in dit artikel behandelt De Feijter Luceberts verzen in het licht van de intertekst van de joodse kabalistiek. De Feijter wijst bijvoorbeeld op een intrigerende verwijzing naar de Kabala in het woord ‘tetten’ uit een gedicht van Lucebert. De tet is de eerste letter van het woord tow (‘goed’). Het verwijst naar de Zohar (‘Boek van de Glans’). Voorts is er een artikel van Richard Todd over de Engelse dichter Geoffrey Hill en van Jaques Alblas over de priester-dichter R.S. Thomas uit Wales. De bundel Dichters brengen het te weeg wordt besloten met een stuk van Ad Zuiderent over Rutger Kopland. Kopland kan wel gezien worden als een representant van de ontkerkelijking in Nederland, zoals ook Wolkers, Hamelink, Siebelink, 't Hart en nog vele anderen. Kopland is volgens Zuiderent op zoek naar alternatieven voor het afgewezen paradijs uit Genesis. Zuiderent haalt een interview van T. van Deel met Kopland aan. Wanneer Van Deel hierin voorstelt om het woord God af te schaffen, zegt Kopland: ‘Het bestaat en het staat kennelijk ergens voor, en dat onderzoek ik.’ Het is jammer dat er na Zuiderents stuk geen afsluitend hoofdstuk volgt waarin enkele voorlopige conclusies gedaan worden naar aanleiding van de artikelen in het boek. Er had bijvoorbeeld gewezen kunnen worden op overeenkomsten en verschillen tussen de behandeling van het metafysische door de besproken dichters. Immers, de metafysische vraagstelling is bij Lucebert weer totaal anders dan bij Boutens of Rilke. De lezer blijft met een enigszins onbevredigd gevoel zitten. Is het laatste woord nu gezegd over metafysica en moderne poëzie? Is het nu duidelijk wat ‘religieuze lyriek’ is? Integendeel, zou ik zeggen. Ik heb al een paar keer laten vallen dat het voorwoord te kort is. Toch is de bundel enigszins coherent, bepaalde noties keren telkens terug, zoals de thematiek van de holocaust in de Tweede Wereldoorlog, de via negativa, de mystiek, de deus absconditus, de taalskepsis, het zwijgen van God enzovoort. Wel verschillen de opstellen soms nogal qua lengte (variërend van vijf tot 23 bladzijden), bibliografieën (bij het ene artikel wordt zeer veel literatuur genoemd, bij het andere nauwelijks) en het wel of niet hebben van Nederlandse vertalingen van gedichten (zo zijn er bij het artikel over Rilke geen vertalingen en bij Celan wel). Er worden ook geen perspectieven geboden voor verder onderzoek, maar die zijn er uiteraard wel. Te denken valt bijvoorbeeld aan Faverey, die onder andere het volgende schreef:
Waar is God?
God is overal. Waartoe is god
op aarde: om mij te dienen
en daardoor Mij te kunnen vergeten.Ga naar eind1.
Gezegd moet worden dat in Dichters brengen het te weeg een uiterst intrigerende vraagstelling aan de orde is gesteld. Literatuur wordt hierin niet meer gezien als een autonoom, slechts naar zichzelf verwijzend taalbouwsel. Door de ‘multiculturele’ religieuze en metafysische interteksten te betrekken bij het onderzoek naar literatuur wordt het literatuuronderzoek breder.
Marco Goud |
|