Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Vondel aan de trans van onze taalnormenBehalve letterkundig valt er over de literatoren ook taalkundig iets te zeggen. Zij houden zich tenslotte veelvuldig bezig met taal en zoals de viool het instrument van de vioolspeler is, is de taal het instrument van de schrijver. We kunnen de vergelijking doortrekken; de vioolspeler heeft invloed gehad op de totstandkoming van de viool in zijn huidige vorm, in hoeverre geldt dit voor de schrijver? Wat is de invloed geweest van deze taalproducenten op onze taal en haar normen en regels?
De taal die nu in Nederland wordt gesproken is hoofdzakelijk het Nederlands, een vrij uniforme taal, de standaardtaal. Maar voordat deze standaardtaal haar huidige vorm verkreeg heeft zij een lange weg moeten gaan. We zijn er nu aan gewend dat we elkaar van Friesland tot Zeeland kunnen verstaan (als we willen), iedereen kan de programma's op tv volgen en als we naar Maastricht gaan moeten we hoogstens lachen om de zachte G. Omstreeks het jaar 1550 lagen de zaken anders; men was ver verwijderd van zoiets als een taaleenheid. Er bestonden veel meer dialecten en iemand uit het Graafschap Zeeland kon iemand uit het Graafschap Friesland slechts met moeite verstaan. En alhoewel de contacten tussen de gewesten onderling onder invloed van politiek en handel steeds veelvuldiger werden en de taal zich daaraan aanpaste zou het nog zeker 250 jaar duren voordat de standaardisering van het Nederlands een feit was. De normen voor de gesproken standaardtaal worden in het algemeen ontleend aan de geschreven standaardtaal.Ga naar eind1. Bij de totstandkoming van een standaardtaal spelen een aantal factoren een rol.Ga naar eind2. Een van die factoren is het feit dat een taal een literaire geschiedenis zou moeten hebben, in het bijzonder literatuur geschreven door de ‘grote’ auteurs van een land of taalgebied. Ook R. Bartsch, een Duitse taalkundige, verklaart in haar boek Sprachnormen: Theorie und Praxis (1985) dat de standaardisering van een taal begeleid wordt door taalcultivering; dit is de stabilisering van de standaardvorm van een taal door middel van codificering van de standaardnormen en het beschikbaar stellen van modellen voor het taalgebruik door literalisering. Volgens Bartsch zou het Nederlands dan gestandaardiseerd zijn door middel van taalcultivering: de literatuur levert de modellen voor esthetisch taalgebruik, deze vinden hun neerslag in de codificering van de taalnormen in de vorm van grammatica's en taalbeschouwende werken en zo ontstaat uiteindelijk een standaardtaal. Wat betreft de ontwikkeling van de standaardtaal in Duitsland heeft Bartsch deze ontwikkeling inderdaad gesignaleerd: ‘[...] dass die deutsche literarische Sprache und mit ihr der Standard durch weitere literarische Aktivitäten beeinflusst wurden, [...] wie zum Beispiel der schlesischen Barockliteratur und der Literatur der Aufklärung in Preussen. Grosse Autoren des 18. und 19. Jahrhunderts, wie Lessing, Herder, Goethe [...], und die grosse romantische Literatur, gestalteten die deutsche Standardsprache.’Ga naar eind3. Waar begint in Nederland dit proces van taalcultivering? Het begin van het standaardiseringsproces ligt niet zoals in Duitsland in de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw. Voor het Nederlands moeten we iets verder terug, namelijk naar de zestiende eeuw. | |
De Renaissance: bakermat van onze taalTot de tweede helft van zestiende eeuw was de taal van de geleerden het Latijn; geestelijken, dichters en wetenschappers schreven al hun werken in het Latijn. Hierdoor had het gewone volk dus nauwelijks of geen toegang tot deze geschriften. De Renaissance bracht hierin verandering; naast een vernieuwde interesse in de klassieke cultuur streefde men naar nationaal zelfbewustzijn en de verheerlijking van de moedertaal speelde hierin een belangrijke rol. Ook het humanisme bracht een apotheose teweeg van de volkstaal boven het gebruikelijke Latijn; de humanisten waren ervan overtuigd dat alle mensen van nature grote gaven van hoofd en hart bezaten en dat de mens door intensieve bestudering van de klassieke literatuur geheel tot ontplooiing zou kunnen komen. Deze vernieuwingen veroorzaakten een grote vraag naar vertalingen van de klassieken in de moedertaal, het Nederlands. Bovendien zorgde de | |
[pagina 26]
| |
toenemende welvaart door de sterke handelspositie van Holland en de opkomst van een brede middenklasse voor een breed lezerspubliek en dit veroorzaakte een toename in de vraag naar lectuur en literatuur. Zo kwam het dat er een grote behoefte ontstond aan vertalingen van de klassieken in de moedertaal, opdat deze teksten ook toegankelijk waren voor de gewone burger die niet naar de Latijnse School was geweest. Klassieke stukken werden vertaald in het Nederlands en dichters verwaardigden zich nu ook om in de moedertaal te schrijven. Zelfs invloedrijke wetenschappers als Jan van HoutGa naar eind4. en Simon StevinGa naar eind5. ijverden nu voor het gebruik van het Nederlands voor wetenschappelijke stukken. Maar hier stond men voor een probleem, want het Nederlands was behalve dan in de middeleeuwse volksliteratuur, niet meer gecultiveerd als schrijftaal; belangrijke teksten werden altijd in het Latijn geschreven en men beschouwde het Nederlands als een verwaarloosde taal met nauwelijks of geen grammatica. De middeleeuwse volksliteratuur vond men primitief en kon volgens de heren literatoren niet als voorbeeld dienen; er waren in het Nederlands van de zestiende eeuw dus geen autoriteiten voorhanden voor goed taalgebruik. Het Nederlands moest gezuiverd worden! Vanaf de zestiende eeuw verschijnen er dan ook grammaticale werken die vooral normatief waren; er kwamen voorschriften voor juist taalgebruik van het Nederlands. In 1584 nam Hendrik Laurenszoon Spieghel als een van de eerstenGa naar eind6. de taak op zich om een grammatica op te stellen voor het Nederlands om zo de moedertaal te zuiveren en een basis te leggen voor een algemeen goed Nederlands. In de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst die hij aanbiedt aan de burgemeesters van Amsterdam geeft hij aan hoe hij denkt dat deze normen verbreid moeten worden: ‘[...] Om int gehbruyck te brengen, vind ick de meeste zwaricheyd, men most de hofschryvers, stadschryvers, druckers, ende schoolmeesters, hier toe beweghen.’Ga naar eind7. De schrijvers moesten dus een belangrijk deel voor hun rekening nemen. Spieghel kende hierbij ook een grote rol toe aan de Rederijkerskamers - de gemeenplaats van vele dichters - zij moesten functioneren ‘als ghemene scholen des Landtaals [...] waar toe een yghelyck, niemand uytghezonderd, [...] vrye toeghang heeft’Ga naar eind8.
Het belang van de opbouw en zuivering van de moedertaal werd al snel door meer schrijvers ingezien, zowel de schrijvers afkomstig uit de Rederijkerskamers als die uit de Latijnse school. In 1615 verscheen er een poëziebundel in het Nederlands door de Neolatijnse dichter Heinsius, Nederduytsche poemata. Dit betekende een doorbraak in de Nederlandse letterkunde; een Neolatijnse dichter verwaardigde zich in de moedertaal te schrijven!Ga naar eind9. Ook andere schrijvers gingen zich nu veelvuldig met de opbouw van de Nederlandse taal bezighouden. Het Nederlands moest net als het Latijn een waardige taal zijn om in te schrijven en dus bouwde men de Nederlandse taal op de Latijnse grammatica, de ideaaltaal. De taalactiviteiten namen toe en vooral het taalkundig overleg dat de schrijvers Hooft, Vondel, De Reaal en De Hubert in de jaren twintig van de zeventiende eeuw met elkaar hadden tijdens hun ‘letterkunstige vergaderingen’ is van belang geweest. Tijdens deze vergaderingen overlegden zij over taalkwesties en namen zij besluiten over wat volgens hen wel en niet kon in de Nederlandse taal en zij waren ook van mening dat niet elke schrijver zijn eigen regeltjes moest aanhouden, maar dat iedereen dezelfde regels moest hanteren; zij hadden zo invloed op de taalnormen en -regels en de nawerking daarvan op de latere literatuur en taalbeschouwende werken.Ga naar eind10. Omstreeks het midden van de zeventiende eeuw was het Nederlands dan inderdaad een waardige taal voor de dichter. Vondel schreef in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) dat de beginnende dichter zich vooral niet moest schamen om in het Nederlands te schrijven: ‘Neemt hy voor in Nederduitsch, zijn moederlijcke tale, te zingen; des hoeft hy zich zoo luttel te schamen als de Hebreen, Griecken, Latijnen, de beguren der Latijnen, en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch by alle weerelt, en elck by zijn lantslieden, eere in leggen.’Ga naar eind11.
Doordat literatoren als Vondel en Hooft zich actief met taalkwesties bezighielden was hun invloed tweeledig; enerzijds zorgden zij voor taalnormering in prescriptieve zin en anderzijds genoten zij en hun werken dermate veel prestige dat zij nagevolgd werden en zo weer van invloed konden zijn op andere werken. Ook door de heersende poëtica tijdens de Gouden Eeuw is vooral dat laatste nog eens versterkt; de imitatio schreef voor dat dichters andere grote dichters navolgden en imiteerden; de invloed van een werk op dat van anderen kon zo heel groot zijn. Door het aanzien dat schrijvers als Hoofd en Vondel genoten werd hun taalgebruik als normatief beschouwd; dit heeft zijn weerslag gevonden in taalbeschouwende werken. Zeventiende-eeuwse grammatici als Van Vollenhove en Francius noemen Vondel als autoriteit, Leupenius volgt in zijn Aenmerkingen op de Neederduitsche Taale en Naaberecht (1653) de schrijfwijze van Hooft, David van Hoogstraten baseert in 1700 zijn woordengeslachtenlijst op het gebruik bij Hooft en Vondel en Arnold Moonen publiceerde in 1706 een grammaticaboek waarvan de regels vooral gebaseerd waren op het taalgebruik van Vondel. Deze invloed werkt door tot diep in de negentiende eeuw en ook Den Hertog (1898) noemt Vondel en Hooft nog in zijn Practische spraakkunst van het hedendaagsch | |
[pagina 27]
| |
Nederlands. Zo zien we dus dat het taalgebruik van Vondel en Hooft modellen leverde voor esthetisch taalgebruik en dat deze terecht is gekomen in de grammatica van de Nederlandse taal. | |
De literator in onze tijd: van taalbouwer naar taalproducentNoemen veel belangrijke taalbeschouwers vanaf de zestiende eeuw de schrijver als autoriteit, na het midden van de vorige eeuw is er een kentering waar te nemen in de houding van taalkundigen ten opzichte van de autoriteit van de schrijvers. De neerlandicus T. Roorda bijvoorbeeld vond dat de grammaticus en de spellingsdeskundige De Vries zich te veel naar het taalgebruik van de dichters richtte. Roorda en ook de schrijver J. van Lennep had kritiek op de schrijvers uit hun tijd omdat ze vonden dat ze de taal te deftig maakten en zich niet genoeg naar de spreektaal richtten.Ga naar eind12. Het gezag van de streng gereglementeerde schrijftaal is in de loop van de negentiende eeuw verzwakt. Ook binnen de taalkunde trad een verschuiving op: moderne taalkundigen als Kollewijn en De Vooys vonden dat grammatici voornamelijk descriptief te werk moesten gaan in plaats van normatief. Zo zien we dat vanaf het begin van de twintigste eeuw de literator steeds minder wordt aangehaald als autoriteit in taalbeschouwende werken totdat hij hieruit zelfs helemaal verdwijnt. We kunnen dus zeggen dat de huidige literator geen expliciete invloed meer uitoefent op de taalnormering van het Nederlands; dit in tegenstelling tot de literatoren uit de zeventiende eeuw. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de schrijvers van nu minder belangrijk zijn. De situatie is eenvoudigweg veranderd en daarmee de functie van de schrijver als ‘taalbouwer’. Literatoren uit de zestiende en zeventiende eeuw konden zoveel invloed uitoefenen doordat het Nederlands nog in haar kinderschoenen stond en dit het moment was van waaruit de standaardtaal zich zou ontwikkelen. Bovendien werd hun invloed versterkt door de heersende literaire traditie; door de school die de literatoren gevormd hebben en de navolging die zij daardoor kregen is de rol van schrijvers als Hooft en Vondel bij de codificering van onze taalnormen in de verschillende grammaticaboekjes tot in de negentiende eeuw groot geweest. Het is een soort kettingreactie: bewonderd taalgebruik van een schrijver; dit taalgebruik komt terecht in de grammaticale werken; deze grammaticale werken schrijven goed taalgebruik voor met de modellen van de schrijver en deze voorschriften worden weer opgevolgd door andere taalgebruikers. Het taalgebruik van de literator tegenwoordig wordt niet meer gecodificeerd in de vorm van taalnormen in de hedendaagse taalbeschouwende werken. Maar dat is ook niet meer nodig; de standaardisering van het Nederlands is zeker in de schrijftaal al sinds de vorige eeuw een feit; het Nederlands is ‘volwassen’ en heeft geen behoefte meer aan modellen uit de literaire taal.
Jacky Holterbosch |
|