Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Kellendonks Letter en geest en de mythe van Phaëton
| |
De verborgen toespelingIn Letter en geest besluit het personage Mandaat, na bijna dertig jaar een eenzaam leven geleid te hebben, om zijn leven met anderen te gaan delen. Hij gaat tijdelijk in een bibliotheek werken als vakreferent Germaanse Talen. Het lukt hem echter niet om ‘mens onder de mensen te worden’. Zijn assistente mevrouw Qualing vergelijkt hem voortdurend met degene die hij vervangt, namelijk meneer Brugman. Hierdoor heeft Mandaat niet de mogelijkheid om een eigen plaats in zijn werkkring te verwerven. Hij wordt gedwongen zich als de schim van de afwezige Brugman te gedragen. De identiteit van Brugman blijft echter een raadsel. Er wordt niet over hem gesproken en er zijn geen sporen van zijn vroegere aanwezigheid achtergebleven. Wanneer Mandaat op een avond alleen in het magazijn van de bibliotheek is, meent hij een spook te zien. Hij denkt dat het de geest van Brugman is. Dan komt het bericht dat Brugman gestorven is en Mandaat heeft de mogelijkheid een vaste aanstelling te krijgen. Voordat hij daarover een beslissing neemt, vertelt hij in de koffiepauze een verhaal over zijn grootvader. Hij verhaalt hoe zijn grootvader, in een koude winternacht, op de motorfiets van zijn werk in Duitsland naar huis rijdt. Tijdens het vertellen bedenkt Mandaat dat in zijn verhaal een ‘verborgen toespeling op de mythe van Phaëton en zijn zonnewagen’ verstopt zit. | |
[pagina 19]
| |
Frans Kellendonk
Voordat ik zal bekijken op welke manier die toespeling verborgen is, zal ik de inhoud van de mythe weergeven. Het verhaal over Phaëton en zijn zonnewagen is in een aantal versies aan ons overgeleverd.Ga naar voetnoot4. De fragmenten van de Griekse tragedieschrijver Euripides en de versie in Ovidius' Metamorphoses zijn waarschijnlijk de bekendste overleveringen. Hieronder volgt de mythe in de versie van Ovidius.Ga naar voetnoot5. Phaëton is de zoon van Clymene en Helios, de god van de zon. Omdat Epaphus, een zoon van Zeus, niet wil geloven dat Phaëton van zo'n hoge afkomst is, voelt Phaëton zich genoodzaakt om Helios op te zoeken. Helios belooft, om te bewijzen dat hij de vader van Phaëton is, dat hij een wens van zijn zoon zal vervullen. Phaëton vraagt of hij een keer de zonnewagen mag besturen. Helios betreurt zijn belofte; een ritje met de zonnewagen zal namelijk nooit goed gaan. Hij probeert Phaëton dan ook van zijn domme plan af te brengen. Maar dat is te vergeefs; Phaëton moet en zal zijn plan ten uitvoer brengen en hij bestijgt de zonnewagen. In het begin gaat alles nog voorspoedig en Phaëton geniet van zijn tocht. Maar de paarden raken uit hun baan als zij bemerken dat de wagen die ze trekken lichter is dan anders en dat degene die de teugels vasthoudt niet zo krachtig is als de vaste bestuurder. De wagen raakt onbestuurbaar en koerst op de aarde af. Wanneer ze te dicht bij de aarde komen, vliegt de aarde in brand. Phaëton is radeloos en weet niet hoe hij zou moeten stoppen. Dan grijpt Zeus in. Met een bliksemschicht sleurt hij Phaëton van zijn wagen af: Phaëthon zelf stort neer, terwijl het vuur nog rondraast in zijn rosse haardos: in een grote boog, dwars door de lucht, schiet hij omlaag, zoals een ster uit onbewolkte hemel niet echt omlaag valt, maar de schijn kan wekken dat zij valt; en ver van huis vangt de Eridanus, hoofdstroom in het westen, hem in zijn water op en wast het roet van zijn gezicht.Ga naar voetnoot6. Zijn zusters, de Heliaden, die aan oever van de rivier om hem treuren, worden veranderd in peppels waaruit amber vloeit.
Phaëtons lotgevallen zijn een symbool voor de zelfoverschatting van de mens: de wensen van de mens zijn onbeperkt, maar hij heeft niet de macht om ze te verwezenlijken. Door te zeggen dat zijn verhaal een toespeling op de mythe van Phaëton bevat, geeft Mandaat de lezer de taak te onderzoeken op welke elementen uit de mythe gezinspeeld wordt en op welke manier ze in zijn verhaal verborgen zitten. Mandaat vertelt hoe zijn grootvader door een besneeuwd landschap naar huis rijdt. Tijdens zijn tocht kijkt hij naar de omgeving en de sterrenhemel. Er wordt een aantal sterrenbeelden die de grootvader ziet genoemd, waaronder Eridanus. Hier is de eerste verwijzing naar de mythe. Voor Phaëton is de Eridanus het einde van zijn tocht. Voor grootvader is dit eveneens het geval. Eridanus is ‘het sterrenbeeld waar hij straks recht opaan zal koersen en dat hem weer thuis zal brengen.’ (p. 271) Dat thuis van grootvader wordt beschreven als ‘zijn dorp, met zijn brede grijze rivier en lange rijen peppelbomen en de kroeg waar na de mis het licht zo amberkleurig over de teek valt.’ (p. 271) Ook de woorden ‘brede grijze rivier’, ‘peppelbomen’ en ‘amberkleurig’ zijn verwijzingen naar het tragische einde van Phaëton. ‘Rivier’ verwijst weer naar de Eridanus en met ‘peppelbomen’ en ‘amberkleurig’ | |
[pagina 20]
| |
wordt gezinspeeld op Phaëtons treurende zusters. Met de zin ‘Heel dat grootse, ondoorgrondelijke uitspansel behoort hem toe, terwijl hij vol gas door de nacht raast’ (p. 271) wordt grootvader nogmaals met de door de hemel razende Phaëton vergeleken. Hiermee is de door Mandaat als ‘verborgen’ aangeduide toespeling aan het licht gebracht. Er zijn echter nog andere overeenkomsten tussen Phaëton en de grootvader. Grootvader krijgt het op een gegeven moment zeer warm. Dit is te vergelijken met de hitte die Phaëton voelt, nadat de aarde in brand is geraakt. Daarnaast zitten beide personages op een onbestuurbaar voertuig: grootvader is bevroren en kan zijn motor niet stoppen en ook Phaëton kan de zonnewagen niet tot stilstand brengen. Beide personages ontbreekt het aan de mogelijkheid om iets te veranderen aan de beroerde positie waarin ze zich bevinden en ze zijn afhankelijk van een macht van buitenaf. Phaëton wordt door Zeus' bliksem van zijn wagen af geslagen en Mandaat laat zijn grootvader tegen een stoomwals op rijden. Zowel de mythe als Mandaats verhaal eindigt met de dood. Tevens is er een overeenkomst in de beeldspraak in de mythe en het verhaal. Grootvader wordt, net als Phaëton, met een ‘gedoofde ster’ vergeleken (p. 272).
Uit het voorafgaande blijkt dat Mandaat door slechts enkele woorden te noemen die met Phaëton te maken hebben, de mythe in de gedachten van de lezer oproept. De lezer is daardoor geneigd de verdere avonturen van grootvader met de mythe te vergelijken. De toespeling van Mandaat is een metaforische allusieGa naar voetnoot7.: door de toespeling ontstaat een vergelijking tussen de twee verhaalwerelden. Door de verwijzing naar de mythe in het begin van grootvaders rit te plaatsen, wordt er al op zijn dood gezinspeeld. Het lot van Phaëton schuift in de gedachten van de lezer over dat van grootvader heen.Ga naar voetnoot8. Mandaat lijkt het einde van zijn verhaal nog niet te kennen en overdenkt verschillende mogelijkheden. Bij de lezer van het verhaal is echter allang het vermoeden gerezen dat grootvader de tocht niet zal overleven. Doordat de lezer meer lijkt te weten dan Mandaat, ontstaat een ironisch effect. Maar ook de mythe zelf wordt geïroniseerd. Het verhaal over de zoon van de zonnegod die een fatale tocht met de zonnewagen maakt, is getransformeerd in een geschiedenis over een eenvoudige arbeider die op zijn motorfiets naar huis rijdt. Er is dus sprake van dubbele ironie: het gebruik van de mythe ironiseert de besluiteloosheid van Mandaat, en tegelijkertijd wordt door de aard van het verhaal de mythe geïroniseerd. Omdat het verhaal van Mandaat geheel naar de mythe is gemodelleerd krijgt het een kunstmatig karakter. | |
De mythe, het verhaal en de romanVolgens Mandaat krijgt het verhaal door de intertekstuele verwijzing ‘iets van alle tijden’ (p. 271). Het gebruik van de mythe heeft een symbolische functie. Phaëton is het symbool voor de beperkte macht van de mens. Uit de toespeling op de mythe blijkt dat de belevenissen van grootvader, tot op zekere hoogte, een herhaling van gebeurtenissen uit een oud verhaal zijn. Door het feit dat hetzelfde patroon van gebeurtenissen is gebruikt, wordt het idee gewekt dat het patroon een bepaalde algemene waarde heeft. Wanneer de gebeurtenissen een algemene betekenis hebben en dus voor ieder mens gelden, hebben ze ook | |
[pagina 21]
| |
betrekking op Mandaat, de verteller van het verhaal. Hij geeft zelf een indicatie dat het verhaal over zijn grootvader te betrekken is op zijn eigen situatie. Hij zegt namelijk: ‘In een leugen legt iemand zijn hele ziel bloot.’ (p. 273) Dat blootleggen van de ziel gebeurt mogelijk ook in Mandaats verzinsels over zijn grootvader. Om te ontdekken in welk opzicht Mandaats verhaal iets over hem zelf vertelt, moet gekeken worden naar de relatie tussen Mandaats verhaal en de verdere gebeurtenissen in de roman.
Er is een overeenkomst tussen de gevoelens die Mandaat heeft terwijl hij vertelt en die van zijn bevroren grootvader. Grootvaders bevroren kleding is ‘een hard pantser’ geworden, ‘waarin hij even stijf gevangen zit als een springstof in een projectiel’ (p. 272) en de boeien waarin Mandaat door zijn gehoor gevangen wordt gehouden knellen pijnlijk (p. 271). Beiden kunnen geen kant op. Dit gevoel van gevangenschap waaruit niet te ontsnappen is, slaat niet alleen op de situatie waarin Mandaat zich bevindt terwijl hij vertelt, maar kan zelfs betrokken worden op zijn positie in de roman. Mandaat is in de bibliotheek gaan werken omdat hij genoeg heeft van zijn eenzame beroep van ‘makelaar in evenementen’ (p. 205). Hij wil ‘dienstbaar en solidair’ worden maar het lukt hem niet om opgenomen te worden in zijn werkkring. Dit is voor een deel het gevolg van de houding die zijn assistente mevrouw Qualing ten opzichte van hem aanneemt: zij vergelijkt hem voortdurend met Brugman en weigert Mandaats eigen persoonlijkheid te erkennen. Mandaat kan geen manier vinden om deze situatie te doorbreken, net zoals Qrootvader en Phaëton geen mogelijkheid zien hun voertuig te stoppen.Ga naar voetnoot9.
Een andere reden waarom Mandaat niet opgenomen kan worden in de ‘Gemeenschap van Heiligen’ (p. 285), zoals hij zijn collega's noemt, is zijn zwijgzaamheid. Hij kan niet communiceren. Mandaat is ‘iemand die dikwijls moet merken dat de taal binnen zijn hersenpan een veel gewilliger medium is dan daarbuiten.’ (p. 210) Aan het eind van de roman zegt een zwerver tegen Mandaat: ‘Wie zwijgt heeft niet bestaan.’ Anders gezegd: iets bestaat pas als het in taal kan worden uitgedrukt. Mandaat spreekt in de roman nauwelijks en kan zich daarom geen plaats in de werkelijkheid verwerven. Wanneer Brugman sterft, heeft Mandaat de mogelijkheid een vaste aanstelling in de bibliotheek te krijgen. Hij krijgt de kans om uit de schaduw van Brugman te treden en inderdaad ‘mens onder de mensen te worden’ (p. 283). Het verhaal dat hij in de koffiepauze gaat vertellen, kan gezien worden als een laatste poging om dat doel de bereiken. In het begin lijkt het te lukken. Voor het eerst wordt hij door zijn collega's opgemerkt. Zijn toehoorders hangen aan zijn lippen. Maar toch is, in het geval van Mandaat, de taal ontoereikend om zijn doel te bereiken. Het verhaal loopt vast en Mandaat valt stil. Zijn luisteraars verliezen de interesse en Mandaat blijft alleen achter. Hij heeft weer gefaald. Hier is sprake van dezelfde uitzichtloosheid op een uitweg die in het verhaal over grootvader en de mythe van Phaëton voorkomt. Mandaat, zijn grootvader en Phaëton hebben alle drie niet de macht om iets aan de situatie waarin ze zich bevinden te veranderen. Mandaats twijfel over het vinden van een geschikt einde van zijn verhaal, is een poging om zijn eigen lot uit te stellen. Door het leven | |
[pagina 22]
| |
De val van Phaëton (Michelangelo)
van zijn grootvader uit te rekken, kan hij het moment van zijn eigen ‘dood’ uitstellen. In het laatste hoofdstuk van de roman komt de lezer van een boek ter sprake die niet wil accepteren dat zijn boek bijna uit is. ‘Laat die woordmagie nog even doorwerken! Laat taal nog even mijn lichaam zijn!’ (p. 278) roept deze lezer wanhopig uit, want: ‘Straks zal hij met een zucht overgaan tot de andere wereld die het boek omringt zoals de dood het leven.’ (p. 278) Mandaat probeert eveneens de woordmagie door te laten werken door het eind van zijn verhaal te vertragen, alhoewel hij weet dat zijn grootvaders dood en zijn eigen terugkeer naar het ‘larvebestaan’ (p. 280) onvermijdelijk zijn. Niet alleen het plotselinge zwijgen van Mandaat tijdens het vertellen is de oorzaak van het mislukken van zijn poging om door middel van een verhaal nog contact met anderen te krijgen. Ook inhoudelijk is zijn verhaal ongeschikt voor het doel dat hij wil bereiken. In de sterke verhalen die in de koffiepauzes door de anderen worden verteld, draait het om een ontsnapping aan de dood. Degene die vertelt heeft geluk gehad en is op het nippertje ontkomen aan de dood. ‘Voor het zelfde geld had men op de plek kunnen staan waar de bliksem insloeg. [...] Er is bijzondere genade verleend. [...] Men leeft omdat men niet gestorven is.’ (p. 223) In deze verhalen ontlenen de vertellers hun bestaansrecht aan het feit dat ze ontsnapt zijn aan de dood. In het verhaal van Mandaat is geen sprake van bijzondere genade. Mandaat wil zijn hoofdpersonage geen ‘dispensatie’ verlenen. In zijn verhaal slaat de bliksem wel toe. Zelfs letterlijk slaat hij in en wel via de verwijzing naar de mythe waarin Phaëton door Zeus met een bliksemschicht wordt getroffen. Het verhaal van Mandaat eindigt met de dood van zijn verhaalheld. Maar een verhaal over de dood wil niemand horen! Wanneer Mandaat eindelijk heeft besloten hoe de geschiedenis zal aflopen, zijn al zijn toehoorders vertrokken. En wanneer hij tegen de beheerster van de kantine uitroept dat hij een slot voor zijn verhaal heeft gevonden zegt ze: ‘Zo, hebt u het? [...] Nou, houdt u het maar.’ Het gegeven echter dat in het vertellen van een verhaal een mogelijkheid ligt om het bestaan van de verteller te rechtvaardigen, wordt in de roman in twijfel getrokken. Dit gebeurt door de ironische bewoordingen waarin deze sterke verhalen door de verteller van de roman worden weergegeven: ‘Deze mensen, zoals ze hier zitten, hadden evengoed morsdood kunnen zijn. [...] Bent u niet blij, meneer Mandaat.’ (p. 223) Mandaat vergelijkt zijn grootvader op een gegeven moment met een ster: ‘Straks zal hij zijn als het licht van zo'n gedoofde ster: met grote snelheid zal zijn motor over de weg blijven jagen en de mensen zullen niet weten dat de motorrijder die ze zien niet meer is.’ (p. 272) Net als een ster is grootvader nog zichtbaar terwijl hij eigenlijk niet meer bestaat. De ster en grootvader zijn vergelijkbaar met het spook in de bibliotheek. Van dit spook kan niet beoordeeld worden of het bestaat.Ga naar voetnoot10. De ster, grootvader en het spook zijn voorbeelden van de onbetrouwbaarheid van de menselijke waarneming. Mandaats ontmoeting met het spook vindt plaats wanneer hij de relatie tussen waarnemingen, werkelijkheid en taal overdenkt. Mandaat beseft dat wat hij ziet niet overeen komt met de werkelijkheid. ‘Ogen zijn natuurlijk buitengewoon gevoelige lichaamsdelen, maar gemiddeld is het toch niet meer dan één procent van de door de zintuigen opgenomen informatie die wordt doorgegeven aan de hersenen’ (p. 230) en dan wordt ook | |
[pagina 23]
| |
De heliaden, de zusters van Phaëton, die in Peppels veranderen
nog alleen hetzelfde soort van gewaarwordingen doorgelaten. De taal wordt ‘een opbergplaats voor gewaarwordingen’ (p. 230) genoemd. De taal benoemt de gewaarwordingen. Die gewaarwordingen komen niet overeen met de werkelijkheid. De taal heeft geen betrekking op de werkelijkheid en verwijst alleen naar zichzelf. De ster die we zien, bestaat niet meer. Het woord ‘ster’ verwijst dus eigenlijk naar niets. Ook het verhaal over grootvader heeft geen betrekking op de werkelijkheid. De grootvader is al jaren dood en de gebeurtenissen die Mandaat beschrijft, komen niet overeen met datgene wat hij tijdens zijn leven heeft meegemaakt. De grootvader die Mandaat door middel van zijn verhaal tot leven heeft gewekt, is geen man van vlees en bloed, maar bestaat slechts uit taal. Met de vergelijking van het verhaal over grootvader met de ster wordt gedemonstreerd waarom het Mandaat niet lukt om door middel van een verhaal contact met zijn omgeving te krijgen. Daarnaast komt in de structuur van de roman het niet naar de werkelijkheid verwijzende karakter van taal tot uiting. In de roman bevindt zich een verhaal, dat verhaal verwijst naar een mythe en het verhaal met de toespeling op de mythe spiegelt weer de roman waarin ze zich bevinden.
Samenvattend kan gezegd worden dat het verhaal over grootvader en de toespeling op Phaëton vier functies heeft. Ten eerste verwijst het verhaal naar de gevoelens van Mandaat tijdens het vertellen. Daarnaast spiegelen het verhaal en de mythe Mandaats onmacht om contact met zijn omgeving te krijgen. Verder is het verhaal een poging van Mandaat. om zijn eigen ‘einde’ uit te stellen. Tenslotte is de geschiedenis over grootvader een mise en abyme van Letter en Geest: vrijwel alle thema's en ideeën uit de roman, bijvoorbeeld over de relatie tussen taal en werkelijkheid, komen in deze passage aan de orde. De relatie tussen mythe, verhaal en roman is dus hoogst artificieel. | |
Poëticale elementen in het verhaal.Behalve thematische verbanden tussen het verhaal en de roman, vormt het verhaal een metafictioneel commentaar op de roman. Het gaat namelijk over het vertellen van verhalen. Door middel van het bedenken van verschillende eindes, wijst Mandaat nadrukkelijk op het fictionele van zijn verhaal. Hij spreekt echter ook in het algemeen over het kunstmatige van verhalen: ‘Je kunt een verhaal niet anders dan gekunsteld en onnatuurlijk besluiten.’ (p. 275) Mandaat concludeert dat een verhaal niet aan de werkelijkheid kan beantwoorden en dat het einde altijd geforceerd moet worden. Deze opmerking heeft betrekking op zowel de mythe, het verhaal als de roman. De dood van Phaëton aan het slot van de mythe is kunstmatig omdat ze totstandgebracht wordt door het ingrijpen van een bovennatuurlijke macht. Het is nogal ironisch dat Mandaat de dood als enige natuurlijk einde van een verhaal noemt. Mandaat wil zijn verhaal ook met de dood laten eindigen. Omdat dit slot door niemand gehoord wordt, blijft die geschiedenis voor de toehoorders open. De opmerking over het onnatuurlijk eindigen van een verhaal verwijst tevens naar het gekunstelde slot van de roman.Ga naar voetnoot11. Ook dit is niet | |
[pagina 24]
| |
definitief: achter de laatste zin ontbreekt een punt. Zowel het verhaal als de roman blijven open voor verdere interpretatie.
De opmerking van Mandaat doet denken aan enkele poëticale uitspraken van Kellendonk in zijn essaybundel De veren van de zwaan. Hij zegt daarin dat de enige voor hem aanvaardbare kunst, kunst is ‘die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid’ (p. 858). Hij kan zich echter niet vinden in ‘de roman die geen werkelijkheid erkent buiten de taal’ (p. 853). In deze kunst wordt namelijk het mysterie van de werkelijkheid ontkend. Een kunstwerk moet proberen ‘de geheimzinnige werkelijkheid te gehoorzamen’ en dat moet gebeuren ‘in een sfeer die niet de werkelijkheid zelf is’ (p. 859). Het slot van Letter en geest kan gezien worden als een poging om dit te bewerkstelligen.
Mandaat doet verder een poëticale uitspraak waarin een afwijzing van het realisme te lezen is: ‘De waarheid kun je ook opzoeken in een encyclopedie. Maar in een leugen legt iemand zijn hele ziel bloot.’ (p. 273) Hij is niet geïnteresseerd in de waarheid en in realistische romans gaat het er voornamelijk om een echt, en dus waar, beeld van de werkelijkheid te geven. De opmerking dat in een encyclopedie de waarheid te vinden is, is zeer ironisch. Want in een encyclopedie worden termen waarmee verschijnselen uit de wereld worden aangeduid, verklaard door middel van een omschrijving in taal. Een encyclopedie bevat niets anders dan taal die naar andere taal verwijst en heeft dus, net als de realistische roman, geen relatie met werkelijkheid of waarheid. Frans Kellendonk heeft ook expliciet het realisme afgewezen. In het essay Idolen, over het tweede gebodGa naar voetnoot12. spreekt hij zijn twijfel uit over de kenbaarheid van de werkelijkheid. Omdat het onmogelijk is de werkelijkheid te kennen, bestaat er dus ook geen manier om deze realistisch te beschrijven. ‘Het realisme veinst een weerspiegeling van de werkelijkheid te zijn, maar stiekem gaat het afbeelden precies andersom: aan de werkelijkheid wordt door het realisme een beeld opgedrongen.’ (p. 852)
Onderzoek naar toespeling op de mythe van Phaëton laat dus zien dat Letter en geest in hoge mate voldoet aan Kellendonks eis dat kunst ‘nadrukkelijk onecht’ (p. 859) moet zijn. Door middel van intertekstualiteit, metafictionaliteit, een mise en abyme en een open einde wordt het niet-realistische van de roman benadrukt. Tegelijkertijd wordt met behulp van deze kunstmatige literaire procédés gepoogd om iets van de mysterieuze werkelijkheid in de roman te vangen. Philomene Dewaide studeert Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Utrecht met als specialisatie Moderne Nederlandse Letterkunde. |
|