Parels op de dorsvloer
Column door Marijke Friesendorp
Alsemgeest: zo heette mijn leraar aardrijkskunde en geschiedenis. Van zijn lessen herinner ik me niets, van zijn persoon iets meer - zijn rijzige gestalte, de sarcastische manier waarop hij de vloer met leerlingen kon aanvegen - maar wat een prachtige naam had hij! Vluchtig en bitter - bitter als de woorden van deze vreemde vrouw (wie kent haar?), als de tranen die zij weende, des nachts op de dansvloer; vluchtig als haar geest, die waait waarheen hij wil.
Werkelijk, er is maar één gebrek in mijn verder vlekkeloze opvoeding, en dat is dat ik niet met de bijbel ben opgegroeid, zodat de tale Kanaäns me al te lang vreemd is gebleven. Wel kwam er een dominee op mijn overigens van god verstoken lagere school verhalen uit het Oude Testament vertellen: over juist op tijd verijdelde mensenoffers, in zoutpilaren veranderende vrouwen, voor linzenschotels verkwanselde eerstgeboorterechten, worstelingen met engelen, vondelingen in biezen mandjes, brandende braambosjes. Wat een prachtig mooie verhalen waren dat, wonderlijk als sprookjes, en even wezenlijk onbegrijpelijk - wat kon ik me voorstellen bij deze archaïsche wereld vol gebruiken en gebeurtenissen die in geen enkel opzicht met de dagelijkse, nuchtere, Hollandse werkelijkheid strookten?
Maar wat jammer, achteraf gezien, dat deze dominee niet voorlas uit de bron, maar de bijbelverhalen in hedendaags Nederlands navertelde, ongetwijfeld ook nog in een versie die aangepast was aan de jonge oren. Wat zou het het wonderbaarlijke en onbegrijpelijke niet ten goede zijn gekomen, als die zich behalve in de inhoud ook weerspiegeld hadden in de oorspronkelijke bewoordingen en zinsconstructies van de Statenbijbel, of van mijn part de Nieuwe Vertaling: ‘Gij nu, neem u zeer fijne specerijen: vijfhonderd sikkels vanzelf gevloeide mirre, en half zoveel: tweehonderd en vijftig sikkels, welriekende kaneel, en tweehonderd en vijftig sikkels welriekende kalmoes, en vijfhonderd sikkels kassie, naar de heilige sikkel, en een hin olijfolie.’
Er is dan ook iets in het huidige literatuuronderwijs dat me doet gruwen: het idee dat verhalen aan moeten sluiten op de zogenaamde leefwereld van kinderen, willen ze ooit van literatuur gaan houden. Het is het idee dat je aan leesbevordering moet doen, en dat dat moet gebeuren door de kindertjes te voeren wat ze kunnen behappen, wat herkenbaar is, want dan komt de liefde voor de literatuur, dat wat echt moeilijk is, een werkelijk beroep op fantasie en intellect doet, vanzelf wel.
Bespaar me deze ideeën! Wat prijs ik mezelf gelukkig dat ik op school zat in een tijd dat gymnasiasten geacht werden zélf te lezen, zelfs geen verplichte literatuurlijst hadden: zodat ik rond mijn veertiende las wat los en vast zat, alles wat er in het huis mijner ouders te vinden was. Voor spreekbeurten leerde ik gedichten van de Vijftigers uit mijn hoofd en passages uit de romans van Hermans en Mulisch: ‘Ambrozijn de nacht. Zoals in het brekende oog van de held plotseling nog strijdlust schittert, zo zendt een zwarte plek op de heuvels door de ademloze lucht een guirlande omhoog, een machteloze groet - feest, en welkom in het bebloede huis de verre gasten: vuurwerk!’, gevolgd door: ‘Godverdomme, de hele rotzooi natuurlijk weer in de stront.’ (De spreekbeurten van mijn klasgenoten gingen overigens onveranderlijk over heel wat prozaïscher onderwerpen zoals zeilen en wintersport - laat ik de werkelijkheid van toen niet rooskleuriger voorstellen dan zij was. En zelf heb ik het me ook wel eens gemakkelijk gemaakt door lekker recalcitrant terug te grijpen op Annie M.G. Schmidt: ‘Ik wil niet meer! Ik wil niet meer! Ik wil geen handjes geven! Ik wil niet zeggen elke keer: jawel mevrouw, jawel meneer. Nee, nooit meer van mijn leven!’)
Begreep ik wat ik daar in de klas voordroeg en wat ik verder zoal las? Nee, natuurlijk niet - niet ten volle tenminste; ik had maar een flauw benul, een vage intuïtie, die meestal goed uitpakte, maar soms sloeg ik de plank flink mis; dan stond ik met mijn mond vol tanden als de leraar, onderuitgezakt, zijn duimen tussen de broekband die zijn dikke buik omspande, sceptisch vroeg: ‘Heb je eigenlijk wel begrepen waar het over ging?’ Maar bij die eerste zang uit Het stenen bruidsbed, zonder dat ik verder ook maar iets over dit knap gecompliceerde werk had gelezen (want er bestonden toen goddank nog geen literaire lexicons, en van uittrekselboeken had ik nog nooit gehoord) begreep ik net genoeg, voor dat moment: ‘Het gaat over de Tweede Wereldoorlog, maar dan op zijn Grieks.’
Om begrip gaat het trouwens ook helemaal niet in literatuur. Niet in eerste instantie in elk geval. Het was juist dit halve of driekwart niet-begrijpen dat het lezen van moderne literatuur zo fascinerend voor me maakte; ik wilde er vat op krijgen en in door dringen, wat nooit werkelijk lukte - net zo min als bij de