deze en andere problemen betreffende het begrip poëtica niet ingaat. Samen met een verantwoording van de keuze had dit het boek rijker gemaakt.
Op de keuze van de verschillende fragmenten zelf heb ik weinig aan te merken. Natuurlijk ontbreekt er in een bloemlezing altijd wat, maar de redactie stond dan ook niet voor een gemakkelijke opgave: meer dan tweeduizend jaar reflectie over literatuur moest in tweehonderd pagina's worden weergegeven.
Ik zal hier kort alleen de Nederlandse afgevaardigden de revue laten passeren.
In het hoofdstuk over de Middeleeuwen is een lang citaat uit Der Leken Spieghel opgenomen, de eerste ars poetica in de middeleeuwse volkstaal. Dichten is niet zomaar een spelletje, stelt Van Boendale, en een goed dichter beschikt in ieder geval over de volgende drie eigenschappen: hij moet de taal goed eigen zijn, geen leugens vertellen en een eerzaam leven leiden.
In de achttiende eeuw is Nederland tot mijn verbazing vertegenwoordigd door de Harlinger predikant Johannes Stinstra. Hij vertaalde Richardsons Clarissa. In het geciteerde fragment verdedigt hij deze roman. Er mag dan vaak van de romanvorm misbruik worden gemaakt ‘ter voedinge van van geile lusten en vuile begeerlijkheden’, de Clarissa is van geheel andere aard; het is ‘niet alleen ten hoogsten fraaij en vermaakelijk, maar ook van den aldernusten invloed op de gemoederen der zodanigen, die eenigzins maar deugd beminnen, of welker harten voor allen prikkel ten goede niet geheel ongevoelig zijn.’
De derde en laatste afgevaardigde is Willem Bilderdijk met zijn De kunst der poezy, waarin hij zich heftig keert tegen een rationele benadering van kunst.
Geen Vondel, geen Vestdijk, geen Ter Braak, geen Nijhoff en vul het rijtje maar aan.
Zoals gezegd, verantwoordt de redactie haar keuze niet. Duidelijk is wel dat niet alleen de samenhang van de bloemlezing, maar ook de persoonlijke voorkeur daarbij een rol zal hebben gespeeld. En dan mogen we niet eens klagen: vergeleken met bijvoorbeeld Zweden, Oostenrijk en Portugal doen we het niet slecht.
Tenslotte nog iets over de inleidingen. Deze zijn kort, vaak te kort en roepen veel vragen op. Bovendien slaagt de ene redacteur er beter in dan de andere, om in enkele bladzijden een globaal beeld van zijn periode te schetsen. Misschien is het dan ook raadzaam voor de lezer die deze broodnodige achtergrondinformatie mist eens de bijbehorende colleges literatuurwetenschap te volgen. In de inleidingen en het commentaar komen namelijk vooral zaken aan de orde ‘waaraan tijdens de colleges doorgaans weinig aandacht kan worden besteed’.
Voor de andere lezers biedt het boek een mooi overzicht van dertig eeuwen poëticale reflectie.
Pieter Jeroense