keuze voor of tegen maakt hij niet. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit een uitspraak van Justus: ‘Ik ben terwijl ik dit alles opschreef gaan begrijpen dat iemand die van een mens het handelen beschijft, ondoordringbaar is, en dat hij daarom schrijft. Waarom dit zo is weet ik niet. Het is het raadsel.’
Otten heeft gekozen voor een veelzeggende vertelwijze die mij sterk deed denken aan die in De val van Albert Camus. Het is een manier van vertellen die afstand lijkt te willen bewerkstelligen tussen de lezer en het verhaal; de lezer is iemand die toevallig het verhaal onder ogen lijkt te krijgen. In De val richt de hoofdpersoon zich tot iemand die hij in een café heeft ontmoet. Door allerlei kleine tussenzinnetjes geeft de verteller de lezer de indruk dat het verhaal eigenlijk niet voor de lezer bedoeld is, maar alleen voor de aangesprokene. Ook Justus creëert een vorm van vertrouwelijkheid tussen hem en zijn collegae voor wie hij denkt verantwoording af te moeten leggen, door tussenvoegingen als ‘U zult haar vergelijken met de patiënte uit uw eigen praktijk...’. De wereld van ‘dokters onder elkaar’ wil eigenlijk niet voor iedere willekeurige lezer toegankelijk zijn.
Otten heeft op een schijnbaar moeiteloze wijze de spanning in Ons mankeert niets opgebouwd. De spanning gecombineerd met de boeiende beschrijving van een dokterspraktijk maakt dat het boek leest als een trein. Wie echter gehoopt had, na lezing van Ottens Scènes in NRC Handelsblad, een boek in handen te hebben met een duidelijke stellingname en moraal, komt bedrogen uit. Op de vraag ‘Wat doe je als je weet dat iemand dood wil’ heeft Justus eigenlijk geen antwoord, of hooguit: ‘niets’. Otten laat de lezer met lege handen achter. Zeker ook omdat hij heeft nagelaten de specifieke problemen van een huisarts rond suïcidewensen van patiënten te beschrijven en uit te diepen. Mijzelf lijkt dat geen bezwaar; literair werk is geen pamflet en mag aan eenduidigheid liefst veel te wensen over laten.
Van De letterpiloot daarentegen kan niet gezegd worden dat de schrijver Otten afwezig blijft en evenmin dat het in één adem uitgelezen kan worden. Otten ìs namelijk de letterpiloot. De piloot heeft zo geconcentreerd geschreven dat de lezer na tientallen pagina's gewoonweg verzadigd is van de geraffineerde gedachtenspinsels in erg treffend en beeldrijk proza. In een ruk doorlezen lijkt onmogelijk.
Als letterpiloot neemt Otten een gedachte, zijn visie op een boek et cetera op, brengt het al redenerend hoger en hoger en trekt zo met zijn onderwerp cirkels in de lucht. Of het nu gaat om zijn pasgeboren zoon of om een boek van Arthur van Schendel, hij draait ermee rond: al snel wordt duidelijk dat het Otten niet begonnen is om het aankomen, maar om het onderweg zijn. Daar blijven nogal wat gedachtenwolken van over die het meer dan verdienen om niet zo maar te vervluchtigen. De neerslag ervan is terug te vinden in de vijf hoofdstukken van De letterpiloot.
Otten begint zijn egodocument met een beschrijving van zijn ervaringen als vader. Hij doet dat op een bijzonder doordachte, originele en heel persoonlijke manier, waar de bladen voor jonge ouders nog veel van zouden kunnen leren. Verrassend is de manier waarop hij via bespiegelingen over zijn zoon ertoe komt zijn eigen zoon-van-zijn-vader-zijn onder de loep te nemen.
In hetzelfde eerste deel van De letterpiloot behandelt Otten verder toneelwerk van Arthur Schnitzler. Ondoordringbaarheid speelt volgens hem bij Schnitzlers werk een sleutelrol. Misschien is de ondoordringbaarheid een van de thema's van Otten, want ook in Ons mankeert niets komt het begrip terug. Justus zegt daar namelijk: De ondoordringbaarheid waar het hier allemaal mee begon is een wezenstrek van iemand die iets maakt.
Herlezingen van lang geleden gelezen werk staan centraal in het tweede deel van De letterpiloot. Prachtig schrijft Otten hier over boeken van Van Schendel, Alberts, Koolhaas, Van Maanen en Poesjkin.
Het derde deel van dit boek draagt ‘De erotische revolutie’ als titel. Wie het verdere werk van Otten kent, zal er niet vreemd van opkijken dat de erotiek in dit egodocument een eigen plaats heeft gekregen. In 1985 schreef Otten het essay Denken is een lust, waarin hij de zucht naar pornografie scherpzinnig analyseert. De ‘erotische revolutie’ borduurt daar op voort. De verbeeldingskracht van de auteur en de wijze waarop hij zijn eigen gedachten en ideeën om en om draait komen onder andere sterk naar voren in het hoofdstuk over Belle du jour. Deze film van Buñuel heeft Otten niet zelf gezien. Hij kent alleen het scenario, maar dat is voldoende voor een bijzonder hoofdstuk.
‘Kronieken’, het vierde deel, biedt behalve een verslag van een bezoek aan Berlijn, de media/golf-oorlog en een paar verhalen ook gedachten tijdens een verblijf in het ziekenhuis. Gedachten over pijn, over zaalgenoten, soms herkenbaar, soms ook erg ongewoon. Wie zal over een aantal dagen en nachten in een ziekenhuis schrijven ‘voor iemand die zich