Inwijdingen
Column door Marijke Friesendorp
Toen ik tien was wilde ik archeologie gaan studeren, drie jaar later ambieerde ik een wetenschappelijke carrière in de biochemie, en op mijn vijftiende wilde ik wel hoer worden - een nogal wisselvallige beroepskeuze zo op het oog, want wat hebben graven in de grond van Egypte, DNA-onderzoek in een laboratorium en leven in de marge van de maatschappij nou gemeen? Toch lag er aan die drie uiteenlopende voorkeuren (en alle andere tot de dag van vandaag) één en dezelfde drijfveer ten grondslag: een grenzeloze dorst naar kennis. Ik wilde de geheimen van het leven ontsluieren, van de duistere oorsprong van onze cultuur in de oudheid, via de raadselachtige spiraalvorm die de basis van het menselijk bestaan is, tot de verborgen en verboden driften die ons gedrag beheersen. Dat laatste wilde ik overigens niet doen als straat- of raamhoer; ik stelde me integendeel voor dat ik een dure, welopgevoede en goed onderlegde call-girl zou zijn, die verkeerde met de machtigen der aarde en zo een onzichtbare invloed uitoefende op hun beslissingen: een hedendaagse variant van de hetaeren, die aanlagen bij de drinkgelagen van de politieke en culturele elite uit het oude Athene, of van de courtisanes in de Italiaanse renaissance, die onder protectie van pauselijke prelaten en andere hoogwaardigheidsbekleders een leven leidden als vorstinnen. Tussendoor en van tijd tot tijd droomde ik trouwens, geïnspireerd door de poëzie van Hadewych die later pseudo-Hadewych bleek te zijn, van een bestaan als non, aan versterving en mystieke extase toegewijd.
Toen en nu hongerde en dorstte ik naar kennis: kennis van de wereld, van het leven, van mezelf - niet alleen maar blote feitenkennis, maar een werkelijk begrip van alles wat bestond. Me laven aan de boom der kennis, proeven van al haar vruchten, verboden of niet. Hoe kan het dat anderen hun jeugd zien als een verloren paradijs? Mijn jeugd was gelukkig noch ongelukkig, lieflijk noch gruwelijk, zorgeloos noch kommervol - als het al een paradijs was dan was het veel te eng, zo zonder extremen, terwijl de wereld zo wijd was, vol verlokkingen. Niets begeerde ik vuriger dan het verlies van mijn onschuld, die onkunde en onwetendheid was. Geen zalige staat van zijn. Eigenlijk bestond ik helemaal niet.
Ik wist niet hoe snel ik me moest laten inwijden. Zodra ik vijftien was, in staat mijn leven een richting te geven die onafhankelijk was van mijn ouders en het gymnasium en heel die beschaafde wereld waar ik van hield maar maar voor de helft bij hoorde en die me in geen geval genoeg was, dook ik onder in de onderwereld - een wereld waar ik niet over kon spreken, die verborgen was en verborgen moest blijven omdat ze verboden was, maar ook omdat zij zodra ik haar in woorden probeerde te vatten ontwijd werd, niet langer heilig - een profaan soort heiligheid, maar toch heilig - maar integendeel banaal en lelijk was. De essentie ervan was onzegbaar, de ervaring intens - en van een verschrikkelijke schoonheid. In de gangen van de onderwereld stonk het naar pis, mensen hingen er in verder kale ruimtes op matrassen op de grond, sommigen luisterden naar de Velvet Underground, naar de krassende viool van John Cale en de gierende gitaar van Lou Reed en de omfloerste stem van Nico de femme fatale, anderen liepen er verdwaasd rond, nog niet van de heroïne maar van de speed en de acid, en soms ging er zomaar iemand dood - het was geen wereld voor meisjes. Maar ik had de pest aan meisjes, en juist hier voelde ik voor het eerst dat ik werkelijk leefde.
Maar ook hier hoorde ik maar half, want hoe kon ik de bewoners van de onderwereld duidelijk maken met hoeveel gretigheid ik leerde, ongeacht het vak, met hoeveel plezier ik de dagelijkse tien of twintig regels Homerus vertaalde, zodra ik de Hades verlaten had en terugkeerde naar de beschaafde wereld van mijn ouders en het gymnasium?
Ik had geluk. Ongeveer in diezelfde tijd, terwijl ik worstelde met de twee botsende werelden die ik in mij verenigde maar met niemand kon delen, kwam er een deus ex machina op mijn weg in de gedaante van een kleine man van een jaar of veertig met een metalen bril met rechthoekige glazen en haren die over zijn voorhoofd slierden, die aan vreselijke driftbuien ten prooi kon zijn en die misschien de pech had dat hij mijn leraar Latijn werd: want zijn hart lag bij de Grieken. Hij was de ideale leraar, enthousiast en skeptisch tegelijk, die zich zelden aan de les hield maar elk woord aangreep om uit te kunnen weiden over de klassieke cultuur. Ik hing aan zijn lippen.
Hij introduceerde me in een denkwereld die polair was, hij leerde me de termen apollinisch en dionysisch, waarmee ik de polen waartussen mijn leven zich afspeelde kon benoemen zodat ik ze in mijzelf kon verzoenen - hij legde de filosofische grondslag voor mijn bestaan. Dat het niet de visie van de Grieken op henzelf was die hij verkondigde