Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
‘Onsterflijk is des harten schal’
| |
[pagina 35]
| |
in 1926 en Gedichten, als deel van de ‘Bibliotheek der Nederlandsche letteren’, samengesteld door de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden in 1939. Zoals gezegd is Van Langendonck een bijna vergeten dichter in Nederland. Als hij al genoemd wordt is het vaak door een Vlaming en dan meestal in de context van Van nu en straks. Ik stuitte voor het eerst op de naam Prosper van Langendonck in het werk van
Prosper van Langendonck
P.C. Boutens (1870-1943). Een andere Nederlander die Van Langendonck noemde is Albert Verwey in diens Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905). Boutens schreef in 1920 het gedicht ‘Aan Prosper van Langendonck’, dat voor het eerst verscheen in het novembernummer van De nieuwe gids in 1920, na Van Langendoncks tragische dood. Hij was op 7 november 1920 gestorven na langdurige zenuwziekte en zwaarmoedigheid. Daarna verscheen het vers in de bundel Zomerwolken (1922). Opvallend is dat Boutens bij dit gedicht een citaat van Van Langendonck als motto nam: ‘Het koren! Nog het koren, zonder end!’. Het is afkomstig uit Van Langendoncks gedicht ‘Wezembeek’, dat uit de twee gedeeltes Aan Prosper van LangendonckGa naar eind4.
Wat onverhoedsche sikkel heeft uw nest gedeerd
En doodelijk bezeerd
U in de veiligheid van 't neigend koren,
O Leeuwerik, o klaar Gerucht
Dat zong zijn blinde vlucht,
Gelijk een ster verschiet bij lichten dag, te hooren?
Wij hebben allen wel ons nest gebouwd
Op vlakke zode, in 't groene hout,
Verzekerd dat Gods bliksems ons niet deren -
Maar wat kan 't vroom vertrouwen hoên
Voor wie niet weten wat zij doen,
Wier wreede onnoozelheid moordt wat zich niet wil weren?
Ik weet dat ik u nog beluistren zal
Binnen dit dal,
Door 't springtij van den zomervloed bedolven...
Onsterflijk is des harten schal.
In elk geval:
Tot komend jaar wanneer de halmen golven.Ga naar eind4.
P.C. Boutens
‘Naar de hoogte’ en ‘Op de hoogte’ bestaat.
Wanneer men het symbolistische werk van Boutens kent dan zal men zich enigszins verbazen over het feit dat hij zich afficheerde met een Vlaamse zwaarmoedige minor poet als Van Langendonck. Maar als men Van Langendoncks werk nader beschouwt, blijkt het toch zo vreemd niet dat Boutens waardering voor hem had. Overigens is het gedicht voor Van Langendonck niet het enige gedicht in Zomerwolken dat Boutens voor een ander schreef. Zo zijn er gedichten voor Jan Toorop, Willem Kloos en Willem van Konijnenburg. In zekere zin verlangen beide dichters naar een hogere werkelijkheid. Hun heil zoeken zij niet in ‘dit land van most en koren’, om Boutens te citeren. Eveneens zijn zij zich er beiden van bewust dat deze hogere werkelijkheid of schoonheid onbereikbaar is. In ‘Zomernacht’ spreekt Van Langendonck dan ook van de ‘onbereikbre trans’. En in zijn betoog ‘Herleving der Vlaamsche poëzij’ - in Van nu en straks - spreekt Van Langendonck over het ‘rusteloos streven naar verder, naar schoonheid, waarheid, geluk, naar 't mysterie, 't onbereikbaar absolute’ van de dichter. In een verhelderend artikel over de symbolistische poëtica van Boutens en Karel van de Woestijne schrijft A.L. Sötemann, Boutens citerend uit zijn lezing van 1933, dat voor de symbolisten de poëzie ‘het enige middel [is] [...] “om in een onverschillige wereld enkelen | |
[pagina 36]
| |
meê te troonen” op weg naar het uiteindelijke doel, de “hoogere schoonheid”.’Ga naar eind5. Inherent aan dit verlangen naar de hogere schoonheid is het onvermijdelijke échec. ‘Het besef van het échec is wezenlijk voor de symbolisten’, aldus Sötemann. De dichter is zich ervan bewust dat het einddoel onbereikbaar blijft. Voor Boutens is het hoogst bereikbare ‘'t Lied dat alles bijna // zegt’. In Van Langendoncks werk zijn ook dergelijke, symbolistisch getinte, kenmerken te vinden. Met name in ‘Zomeravond’ en ‘Wezembeek’ met de deeltitels ‘Naar de hoogte’ en ‘Op de hoogte’. In het eerste gedeelte van ‘Wezenbeek’ staat:
[...] Heldre choren
vol klank- en kleurenspel, o eeuwig lied
der moederaarde, die heur schatten giet
in d'overvloed van 't wiegewagend oren.
[...]
Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde,
een korrel en wipt op en zingt, en zie:
't gaat alles mede, in stijgend' harmonie,
met 't lied, zoo zoet als nooit nog een vogel kweelde.
En in ‘Op de hoogte’:
't Is koren, alles koren, waar ik schrijd!
'k Ben weer de zoon der wijde, vrije velden;
geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd,
geen uur of grens, die perk op palen melden!
Het blauw vervliet en 't gele goud vergaat
àl in één eeuwigheid van eindloos gloren,
één heerlijkheid, die door àl luchten slaat
uit 't wonderstralend licht van 't glinstrend koren.
Poëticale termen zoals ‘heldre choren’, ‘eeuwig lied’, ‘leeuwerik’, ‘zingt’, ‘stijgend' harmonie’, ‘vogel’ vinden we ook in Boutens' oeuvre, zoals bijvoorbeeld: ‘Veel liedren zingt verlangen’ (VL, p. 138), ‘'t hooge lied’ (VL, p. 147), ‘een oneindig en veelstemmig lied’ (VL, p. 176), ‘het eeuwig lied der zee’, (VL, p. 222), ‘het volstemmige hooge lied’ (VL, p. 322). Noemenswaardig in dit verband is de titel van Boutens' bundel Vergeten liedjes (1909). Ook de leeuwerik is bij Boutens te vinden. In het gedicht ‘Aan Prosper van Langendonck’ komen we hem tegen. En in ‘Aan Willem Kloos’ - eveneens in Zomerwolken - wordt Kloos vergeleken met ‘de vroegste leeuwerik/ [die] Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw’ (VL, p. 691). Boutens schreef ook een gedicht met de titel ‘Leeuwerik’ (VL, p. 415), waarin staat: ‘Blijft gij nooit éen blanken uchtend,/ Leeuwrik, zingen hier beneên’ en ‘In het ijle blauw verloren/ Volgt mijn oog niet meer uw vlucht’. Bij het semantisch woordveld van het lied hoort tevens ‘melodie’. Het gaat hier echter niet om zo maar een melodie, maar om een ‘melodie uit lang ver leden tijd,/ waarvan ik zin noch woorden weder vind’, aldus Van Langendonck in ‘Zomeravond’. Ook bij Boutens komen we dergelijke typeringen tegen. In de bundel Praeludiën (1902) staat in het ge dicht ‘Regenseizoen’ te lezen: ‘een die onbestendig neurt/ Naar een verloren melodie.’ (VL, p. 136). In dezelfde bundel bevindt zich ook een ge dicht met de titel ‘Verre muziek’, waarin gesproken wordt over ‘De zoete wijs die geen dan ik verstaat.’ (VL, p. 143). In het gecompliceerde vers ‘Verbi divini inspiratio’ uit Achttien verzen bij werken van Willem A. van Konijnenburg (1933) wordt ge sproken over ‘[...] de weêrgevonden wijs/ Naar wederwoord uit af gronds peis,/ [...] En niemand weet meer hoe het lied begon’ (VL, p. 831). Er wordt kennelijk verlangd naar een vergeten melodie uit een ver verleden; de melodie is echter onbereikbaar. Van Langendonck en Boutens benadrukken beiden het verlangen naar het eindeloze, het eeuwige en het onafzienbare in hun werk. Gesproken wordt bij Van Langendonck over de ‘onbereikbre trans’ en de ‘onmeetlijkheid’. En in ‘Wezembeek’ schrijft Van Langendonck over ‘geen ruimte of tijd,/ geen uur of grens, die perk op palen melden.’ Dit doet sterk denken aan Boutens' woorden in ‘Seirene’ uit zijn laatste bundel Tusschenspelen (1942) ‘Uit den ban van duur en tijd’ (VL, p. 853). In ‘Sterren. Voor J.Th. Toorop’ formuleert Boutens deze onbereikbare verte als volgt: ‘den uiterstverren zoom/ Waar naar Gods klaar geheim de stille sferen zingen/ Aan de overzij van ongemeten aetherstroom.’ (VL, p. 645). En zo zijn er nog talloze parallellen aan te wijzen bij Boutens en Van Langendonck. Zij hanteren allebei de klassieke versvorm en gebruiken natuurbeelden als symbolen voor het allerhoogste. Toch zijn er ook verschillen te signaleren. Van Langendonck is veel expressiever en explicieter dan Boutens. Bij Van Langendonck gaat het vooral om een romantische gevoelsuitstorting van de dichter. Er is sprake van een zekere weemoed. Een goed voorbeeld hiervan is het gedicht ‘De XIXe eeuw’, waarin de dichter zich afvraagt:
Klonk ooit, door heel den loop der tijden,
een strijdkreet, zoo verstommend grootsch,
Vol woeste vreugde en maatloos lijden,
ja! levensstemme en stem des doods?
In de inleiding bij Gedichten (1939) zegt Maurice Gilliams dan ook over Van Langendonck: ‘Hij behoort tot het soort dichters, dat nadrukkelijk meedeelt.’ Over de gedichten meldt hij dat ze het ‘enigmatische en hermetische’ missen | |
[pagina 37]
| |
‘waarin de groote poëzie van alle tijden haar oorsprong en haar zijn tot een eenheid vereenigt’. En juist dit enigmatische en hermetische kenmerkt Boutens' poëzie. Van Langendonck is een ‘groote zielsvermoeide’ en ‘zijn inhoud is te veel crisis, woelend en wisselend, onbestemd en accidenteel’, aldus Gilliams. M. Nijhoff schreef in 1939 in de NRC een recensie over de editie van Van Langendoncks gedichten uit 1939 onder de titel ‘Althans cultuurhistorie’Ga naar eind6. waarin hij zich behoorlijk negatief uitlaat over Van Langendoncks werk. De gedichten vallen hem tegen. Nijhoff: ‘Van Langendonck schrijft niet met woorden maar met melodieuze klankeffecten’. Over de uitgave van Van Langendoncks werk zegt Nijhoff: ‘Moge een nageslacht er meer aan hebben dan wij.’ Groot verschil met Boutens is dus dat bij Van Langendonck de dichter zijn hartstocht uitstort, terwijl het bij Boutens toch vooral om het gedicht gaat, dat een kenmiddel, een instrument is, zoals Sötemann het formuleerde. Bij Boutens wordt niet uitdrukkelijk meegedeeld, maar veeleer gesuggereerd, zoals bij Baudelaire en Mallarmé. Toch rechtvaardigt mijns inziens alleen al het feit dat Boutens een gedicht ‘Aan Prosper van Langendonck’ schreef, een vergelijking met Van Langendonck. Het is een blijk van congenialiteit. Bouten schreef niet zo maar voor een ieder een gedicht, hij schreef voor Willem Kloos, jan Toorop, Willem van Konijnenburg, Hugo von Hofmannsthal, Paul Valéry; vertaalde Baudelaire, Verlaine, Dante Gabriel Rossetti, Leopold Andrian, Oscar Wilde. Niet de geringsten! Het beschrijven van de nationale en internationale literaire contacten die Boutens had, draagt mijns inziens bij aan het beeld van zijn literairsociaal gedrag. Hierdoor is het mogelijk Boutens, die tot nu toe vooral geïsoleerd van zijn actuele literaire werkelijkheid bestudeerd is, in een breder cultuurhistorisch perspectief te plaatsen. In 1912 schreef Boutens aan Kloos dat hij niet wilde recenseren voor De nieuwe gids: ‘Wat mijne meeningen omtrent kunst en literatuur aangaat, die liggen opgesloten in mijn eigen literaire productie, en het komt mij persoonlijk voor dat dit de beste wijze is om ze uit te spreken’. En in de lezing ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’ die Boutens hield in Gent in 1933 zei hij nog eens dat het zijn overtuiging was ‘dat door een levend kunstschepper kritiek en beschouwing het duidelijkst uitgesproken worden in zijn eigen geestesvoortbrengselen’.Ga naar eind7. Nu is het zo dat in 1919 een recensie van de Verzen (1918) van Van Langendonck in De nieuwe gids verscheen van de hand van Joannes Reddingius. Hierin werd ook ‘Op de hoogte’ geciteerd. Zou het kunnen zijn dat Boutens is gevraagd om een recensie te schrijven en dat hij geweigerd heeft en dat hij bij de dood van Van Langendonck zijn ‘recensie’ alsnog, in de vorm van een funerair gedicht, geschreven heeft? In ieder geval blijkt er een zekere affiniteit met het werk van Van Langendonck uit. Tevens heeft hij met dit gedicht de dichter Van Langendonck voor Nederlandse lezers aan de vergetelheid ontrukt. Als zij tenminste Boutens lezen.
Marco Goud |
|