Euwig vijften
column door Marijke Friesendorp
Mijn Griekse minnaar zegt: ‘Ik wil niet oud worden. Wat moet ik als ik vijftig ben? Dan verveel ik me alleen maar.’
Mijn literaire minnaar zegt: ‘Ik voel me al zo oud. Ik wil niet oud worden. Wat heeft het leven me in godsnaam nog te bieden?’
De wens van de één zal wel in vervulling gaan. Hij leeft zo buitensporig gulzig dat hij over vijf jaar een oude man zal zijn, als hij zich voor die tijd niet al doodgerookt, -gezopen, -geslikt of -geneukt heeft, of (wat waarschijnlijker is) als hij zich dan niet al tegen de fraaie achtergrond van een rozevingerige dageraad, na nuttiging van een fles gin of twee en gezeten op zijn geile 500 cc, op weg van het ene naar het andere liefje met een vaart van 120 kilometer per uur te pletter heeft gereden. De ander zal het er moeilijker mee krijgen; van de literatuur is nog zelden iemand doodgegaan, en ook verder is hij een oppassende burger die het gevaar schuwt en zich aan niets ooit echt te buiten gaat.
Dertig, nog niet eens dertig zijn mijn minnaars, ik zie ze als jongens, leuke lieve jongens; al zijn ze in hun eigen ogen en in die van hun jongere vriendinnen mannen, echte mannen. Ik moet om ze lachen, ik die tien, meer dan tien jaar ouder ben, als ik ze hoor klagen over hun toenemende kaalheid en grijze haren, hun afnemende hormoondrang, hun futloosheid, hun verveeldheid, hun gevoel alles al gezien en gedaan te hebben.
Zo blasé was ik zelf natuurlijk ook ooit, maar toen was ik vijftien - een recalcitrante gymnasiaste die zich mijlenver verheven voelde boven haar saaie schoolgenoten, zelfs vond dat ze meer had meegemaakt dan de meeste volwassenen, en dat alleen maar omdat ze van huis was weggelopen, zich had laten ontmaagden, LSD had gebruikt, en ook nog eens een keer in elkaar geslagen en verkracht was - dit alles in een tijdsbestek van nog geen zes weken. Ouder dan twintig kon je maar beter niet worden, vond ik toen. Iedereen boven die leeftijd wantrouwde en meed ik als de pest.
Vijftien jaar later dacht ik er heel anders over. Terwijl ik om me heen zag hoe mijn leeftijdgenoten afscheid namen van hun studententijd en de daarbij behorende geliefdes, een aanvang met hun carrière maakten, een ‘volwassen relatie’ begonnen en hun eerste kind kregen, en terwijl ik ze tegelijkertijd hoorde jammeren over de teloorgang van hun jeugd en hun angst voor de andere kant van de dertig, ging ik alleen wonen, brak een glanzende carrière in de automatisering af en begon weer te studeren. Van mijn geliefde nam ik geen afscheid, maar wel deed ik mezelf als bekroning, en om het heuglijke feit van mijn dertigste verjaardag luister bij te zetten, een lang en fel begeerde minnaar cadeau. Ik had me nog nooit zo jong gevoeld. Het leven had me nog nooit zo opwindend en avontuurlijk geleken.
Nu ik weer zo'n mijlpaal bereikt heb die voor anderen een verdere daling naar de afgrond markeert, heeft het leven nog niets van die glans verloren. En ik vraag me af hoe het komt dat mijn twee minnaars, die verder helemaal niets gemeenschappelijk hebben, zoveel minder angst voor de dood dan voor het ouder worden hebben, terwijl ikzelf juist als de dood ben voor de dood: nix boezemt me zo'n vrees in als de gedachte dat ik er niet meer zal zijn. Er niet meer bij zal zijn.
Mijn Griekse minnaar zegt: ‘Voor jou is het anders dan voor mij, jij denkt na, voor jou zijn de dingen ook nog interessant als je oud bent.’ En dat is wel waar; alleen mezelf vind ik al een zo boeiend verschijnsel dat ik niet moe word het te bestuderen, zonder het ooit helemaal te begrijpen - om van de rest van de mensheid, mijn minnaars incluis, maar te zwijgen. Hij daarentegen denkt helemaal niet na en kan zich ook nauwelijks een andere wereld voorstellen dan die waarin hij nu leeft: een zeer beperkte wereld van sex & drugs & rock-'n-roll, binnen een al even beperkte gemeenschap, waarin hij uitzinnig te keer gaat - een wereld waarvan ik houd en soms deel uitmaak, terwijl hij absoluut geen deel heeft aan de rest van mijn wereld, en er ook niet de geringste belangstelling voor koestert.
Van mijn literaire minnaar kan ik het minder goed begrijpen. Hij is intellectueel uitstekend geëquipeerd en de hele wereld, alle denkbare werelden, ligt voor hem open. En toch klaagt hij over de saaiheid van het bestaan, die naar zijn stellige overtuiging alleen maar zal toenemen naarmate hij ouder wordt. Hij kijkt met heel andere ogen de wereld in dan ik, voor wie elke dag de eerste is:
Het was een mooie junidag, een perfecte dag om met mijn walkman op uit wandelen te gaan: ik genoot van de zon en van de hemel, blauw met witte wolken, en van de atmosfeer, tussen warm en fris in, en van het groen van de bomen; soms bleef ik staan om een poes te aaien of het felblauw en het dieprood van korenbloem en klaproos te bewonderen of aan een egelantier te ruiken of de geur van de bloei-