Vooys. Jaargang 13
(1994-1995)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||||||||
Theseus, travestie en de angst voor het ambivalente
| ||||||||||
InitiatieriteDe enorme aandacht waarin het labyrint zich de laatste tijd mag verheugen, met name in de literatuur, is volgens mij bepaald niet toevallig. Hoewel het in de westerse geschiedenis in verschillende perioden meer of minder prominent aanwezig is geweest als religieus of anderszins cultureel symbool, heeft het concept van het labyrint altijd een centrale plaats ingenomen binnen de dominante westerse cultuur. Ik zou zelfs willen stellen dat het aan de basis ligt van deze cultuur die onder andere vrouwen uitsluit als handelende en sprekende subjecten. In een tijd waarin de dominante westerse culturele normen en waarden onder vuur liggen van critici van velerlei pluimage, en aan de andere kant met hand en tand verdedigd worden door traditioneler ingestelden, is het dan ook niet verbazingwekkend dat het labyrint wordt ingezet door beide ‘partijen’. Een belangrijk issue in de cultureel-filosofische debatten van de laatste jaren is identiteit. Voor degene die het labyrint als (literair) figuur wel kent maar zich er nooit in verdiept heeft, zal de relatie tussen | ||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||
identiteit en het labyrint op het eerste gezicht duister schijnen. De veronderstelling die ik in dit artikel uit zal werken is echter dat het westerse concept van het labyrint een zeer wezenlijke rol speelt in het westerse proces van identiteitsverwerving. Een interessant gegeven is dat het labyrint in een aantal culturen - waaronder de oude Griekse - dienst heeft gedaan als uiterlijke initiatierite, die een innerlijke overgang van het ene stadium naar een ander, hoger stadium verbeeldde. (Faris 1988, p. 168) Ik ben echter van mening dat het labyrint in de moderne westerse cultuur deze functie nog steeds vervult, zij het niet als een bewust uitgevoerde rite, maar als een onbewust proces. De tocht door het labyrint kan gezien worden als een representatie van het streven naar eenduidigheid. Of anders gezegd, van het streven naar een vaste en eenduidige identiteit, dat inherent is aan de dominante westerse cultuur, zoals een aantal feministische en andere kritische denkers betoogt.Ga naar eind2. En het is dit streven naar een eenduidige identiteit dat volgens hen werkt als een uitsluitingsmechanisme voor iedereen die als ‘anders’ gezien wordt. Dat wil zeggen, anders dan de witte westerse man. Het uitgangspunt van de feministische en andere kritische wetenschap is, dat identiteit niet een gegeven is maar geconstrueerd wordt in teksten en praktijken. Met andere woorden, identiteiten zijn discursieve produkten; de mens vertelt verhalen om een identiteit te verwerven. (La Belle 1988, p. 12) Van belang is daarom wie verhalen vertelt en op welke manier; wie in en door verhalen de status van handelend subject toegekend wordt en wie geacht wordt de objectfunctie te vervullen. Het verhalende beperkt zich echter niet tot de literatuur; ook andere systemen van kennisproduktie, waaronder wetenschap, bestaan in het vertellen van verhalen. Een manier om de werking van verhalen of het verhalende te onderzoeken, is het analyseren van narratieve structuren. Hierbij zijn al vele tekstwetenschappers gestuit op het labyrint. De meeste van hen hebben echter geen oog voor de connotaties van verschil die hieraan verbonden zijn. Het labyrint als initiatierite is mijns inziens verre van waardevrij; in en door de labyrintische initiatierite die de verhalende tekst is, worden subject- en/of objectposities ingenomen door de lezer/es, die gekenmerkt zijn als mannelijk of vrouwelijk met de daarbij behorende connotaties van superieur en inferieur. Het westerse concept van het labyrint is voornamelijk gebaseerd op de oude Griekse mythe van het labyrint van Daedalus. Deze mythe is in het kort als volgt: koningin Pasiphaè heeft gemeenschap met een stier en baart vervolgens de Minotaurus, een wezen met het lichaam van een man en de kop van een stier. In opdracht van koning Minos van Knossos (Kreta) bouwt de uitvinder/kunstenaar Daedalus een labyrint om het mensenverslindende wezen in op te sluiten. Elk jaar worden door het aan Knossos schatplichtige Athene zeven jongelingen en zeven maagden gestuurd om de Minotaurus in zijn labyrint te voeden. Tot op het moment dat de Atheense koningszoon Theseus zich aansluit bij de jongelingen die geofferd zullen worden, met het plan om de Minotaurus te doden en zo een einde te maken aan de jaarlijks terugkerende tragedie. Hier komt Ariadne op de proppen, zij het niet als heldin maar als helper van de held. Deze dochter van Koning Minos wordt verliefd op Theseus en geeft hem een onverslaanbaar zwaard en een klos garen mee. Met behulp van het zwaard weet Theseus de Minotaurus te doden en door middel van de befaamde draad van Ariadne lukt het hem om weer uit het labyrint te komen. Tot zover het verhaal van de initiatie van Theseus, die zoals gezegd ten grondslag ligt aan de symboliek van het labyrint in de westerse cultuur. | ||||||||||
Taal en transcendentieLabyrinten zijn te onderscheiden in verschillende typen; zo zijn er unicursale en multicursale labyrinten. De labyrinten op oude Kretenzische munten en die van de mozaïekvloeren in middeleeuwse kerken zijn over het algemeen unicursaal. Dat wil zeggen dat het labyrint uit slechts één pad bestaat, dat echter zo kronkelt dat degene die zich in het labyrint bevindt geen overzicht heeft en daardoor niet meer weet waar hijGa naar eind3. zich bevindt. Hij kan niet meer doen dan het pad volgen in al zijn kronkels tot hij uiteindelijk in het centrum van het labyrint zal komen. Volgens Paolo Santarcangeli ontstaat het multicursale labyrint pas tijdens de Barok. (Santarcangeli 1974, p. 401) Dit multicursale labyrint bestaat uit zich vertakkende paden, waarbij steeds maar een van de mogelijke paden naar het centrum leidt. De labyrintganger moet nu gaan kiezen welke weg hij neemt, en hierbij speelt naast het lot ook zijn eigen vernuft een rol. De tocht door het multicursale labyrint is een zoektocht en de labyrintganger moet regelmatig op zijn schreden terugkeren omdat het door hem gekozen pad doodloopt. In het centrum van zowel het uni- als het multicursale labyrint bevindt zich het doel van de tocht door het labyrint. In de Griekse mythe is dit de Minotaurus, het monster dat verslagen moet worden; in | ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
het christelijke labyrint is het centrum van het labyrint een symbool voor God of de hemel, het domein van God. Het labyrint zelf is het aardse of zelfs de onderwereld, het rijk der doden; de tocht door het labyrint is een tocht door het donker, door het aardse, naar het licht, naar het goddelijke leven. In alle gevallen betekent het centrum voor degene die het labyrint doorkruist in zekere zin het uur van de waarheid, uitgedrukt in ruimte. Wat de labyrintganger er ook zal vinden, het centrum is altijd een plaats van transcendentie, van het ontstijgen van het aardse leven. Geïnspireerd door de labyrinten in de mozaïekvloeren van kerken zijn de doolhoven in Renaissancetuinen. Deze worden in de literatuur van de Renaissance vaak voorgesteld als ‘labyrinten van liefde’. De literatuurwetenschapster Wendy Faris noemt in haar boek Labyrinths of Language in dit opzicht de toneelstukken van Boccaccio en Cervantes die beide de titel Het labyrint van de liefde dragen. Zij stelt dat in deze labyrinten verlangen geassocieerd wordt met decoderen: ‘to reach your object of desire, you must solve the puzzle.’ (Faris 1988, p. 12) Het labyrint is sinds de Renaissance niet alleen een veel voorkomende figuur in de westerse literatuur, ook wordt een groot deel van deze literatuur zelf voorgesteld als labyrintisch. Bij dit laatste gaat het om de structuur van de roman of het verhaal. Volgens Faris is de term ‘labyrintisch’ in zekere zin van toepassing op al het verhalende, al maakt zij ten behoeve van haar onderzoek wel onderscheid tussen teksten waarin het labyrint tot thema gemaakt is en die waarin dit niet het geval is. Het labyrintische van het verhalende bestaat hierin dat zowel het schrijven als het lezen van een tekst een zoektocht is naar de betekenis daarvan. In de eerste categorie is het labyrint bovendien als symbool aanwezig, waarbij het gebruik van het symbool in de tekst de structuur van de tekst benadrukt. De tekst reflecteert zo op het labyrintische karakter van de tekst zelf. Samenvattend kan gezegd worden dat een zelfreflexieve tekst een tekst is die zich bewust is van de labyrintische werking van fictie en deze tot onderwerp maakt. Deze categorie van ‘waarlijk’ labyrintische teksten wordt aangeduid met de term ‘meta-fictie’. Het labyrint is volgens Faris een adequate metafoor voor het verhalende en voor taal zelf omdat het een hybride vorm is. Ambivalentie is inherent aan het labyrint waardoor het beeld deze zelfde inherente eigenschap van taal uit kan drukken: [...] the labyrinth, as a sign of language itself and of writing, embodies the sense in which we control and yet are controlled by language, in which we write and are written. (Faris 1988, p. 8) Het labyrint schommelt tussen structuur en chaos, beheersing en desoriëntatie, het biedt bescherming tegen indringersGa naar eind4. maar is ook een gevangenis. Zo is taal niet alleen een ordenend principe dat ons in staat stelt om te leven binnen een cultuur; wij zijn ook gevangen binnen de taal, ‘the prison house of language’Ga naar eind5. | ||||||||||
RizoomlabyrintNaast het unicursale labyrint en het multicursale labyrint, onderscheidt Faris het rizoomlabyrint.Ga naar eind6. Zoals hierboven beschreven, bestaan de eerste twee typen uit een labyrintisch patroon dat uiteindelijk uitkomt in een centrum. Het rizoomlabyrint daarentegen is een labyrint zonder centrum en zonder uitgang. Het is dit laatste type labyrint dat Faris vindt in de modernistische romans en verhalen - van onder andere Joyce, Borges en Robbe-Grillet - die zij analyseert in haar boek Labyrinths of Language. Zoals gezegd reflecteert labyrintische fictie op het labyrintische karakter van het leesproces, dat wil zeggen, op het leesproces als de queeste naar betekenis. ‘Rizoomlabyrintische fictie’ verschilt echter van andere labyrintische fictie in die zin dat het een andere visie weergeeft op het leesproces en op betekenis. Zoals het uni- en het multicursale labyrint gezien kunnen worden als de bevestiging van de (zoek)tocht naar betekenis van de lezer/es waarbij succes | ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
gegarandeerd is, kan het rizoomlabyrint gezien worden als de ontkenning van het bestaan van een vaste betekenis in de tekst. De lezer/es zal in het laatste tevergeefs op zoek zijn naar een centrum; hem/haar wordt de mogelijkheid om de betekenis van de tekst te vinden onthouden. De lezer/es moet weliswaar in elke tekst keuzes maken in de interpretatie, het rizoomlabyrint is echter inconsistent in die zin dat de referenties in de tekst met elkaar in tegenspraak zijn. Hierdoor moet de lezer/es keuzes maken in de referenties en regelmatig terugkeren op zijn of haar schreden omdat ‘het niet klopt’. Het is echter niet mogelijk om zodanig betekenis te geven aan de tekst dat het een coherent verhaal wordt. Het effect hiervan is dat sterk de nadruk wordt gelegd op het leesproces als een labyrintische queeste naar betekenis. That we can never fully recreate a coherent story keeps our attention focused on the labyrinthine process of composition, on the journey toward a story. (Faris 1988, p. 81) In zijn boek Reading for the Plot betoogt literatuurwetenschapper Peter Brooks in navolging van Roland Barthes dat verlangen de motor is van het verhalende; het verlangen dat de lezer/es voortdrijft door de tekst, is de passie voor betekenis. (Brooks 1985, p. 19) Dit verlangen is derhalve het verlangen naar het eind, naar de plot van het verhaal. Faris stelt dat bij de lezer/es echter ook het verlangen bestaat om dit einde zo lang mogelijk uit te stellen. De labyrintische structuur combineert volgens haar beide verlangens: [...] we could say that labyrinthine discourse balances the impulse to arrive at a desired meaning and the impulse to tarry. (Faris 1988, p. 174) In het moderne labyrintische narratief wordt de plot, de uiteindelijke betekenis van het verhaal ontkend of in ieder geval uitgesteld. Het verlangen naar de uiteindelijke betekenis, dat waar het allemaal om ging, wordt op die manier gefrusteerd. Deze frustratie zorgt er echter voor dat het verlangen in al zijn kracht wordt opgeroepen. Doordat in het narratief het labyrint fungeert als een beschrijving van het narratief zelf, wordt blootgelegd hoezeer de zoektocht die het lezen is, gegenereerd wordt door het verlangen naar betekenis. Het rizoomlabyrintische narratief is zich er echter van bewust dat de zoektocht zelf de bestemming is; er is geen vaste betekenis in de tekst die de lezer/es kan bevatten aan het eind van de tocht. Of zoals Faris zegt in dit verband: Linguistic meanings, like other objects of desire, begin to be understood as things we seek and never posses. (Faris 1988, p. 175) Het moderne labyrint zonder centrum of uitgang dat Faris aanduidt als het rizoomlabyrint, wordt door haar gezien als een positieve ontwikkeling. Zij beschouwt het rizoomlabyrint als een terugkeer naar het vrouwelijke, naar het onderdrukte en stelt dat de opkomst van het rizoomlabyrint een teken is van de verschuiving die plaatsvindt in het westerse denken van de twintigste eeuw, van het mannelijke logocentrische naar het liminale. Dit is de verschuiving van het centraal staan van de absolute rationaliteit - die in de westerse cultuur als een exclusief mannelijk principe wordt beschouwd en waarbij alleen de uitkomst van de zoektocht telt - naar het centraal staan van de tocht zelf, van het liminale, ofwel de tussenfase. Deze ontwikkeling biedt volgens Faris perspectieven voor de wording van een vrouwelijk subject, het geen ik ernstig waag te betwijfelen, zoals in de loop van mijn betoog duidelijk zal worden. Faris stelt zelf al dat ondanks de afwezigheid van een centrum en het idee van permanent ingesloten zijn in het labyrint, het verlangen naar het centrum of de uitgang onverminderd aanwezig is. Zij trekt hier echter geen kritische conclusie uit, doordat zij dit verlangen als waardevrij, of met andere woorden, als sekse-neutraal beschouwt. Faris heeft mijns inziens gelijk wanneer zij stelt dat het verlangen om vast en zeker te weten een nostalgisch verlangen is. Maar dit nostalgische verlangen naar de uiteindelijke betekenis vormt toch nog altijd de drijfveer voor de tocht door het labyrint. Aan het eind van de twintigste eeuw dringt meer en meer het besef door dat de ultieme betekenis of de waarheid niet bestaat en dat er derhalve geen sprake kan zijn van één juiste interpretatie. Hoewel ook binnen de traditionele (tekst)wetenschap steeds meer onderkend wordt dat objectieve of waardevrije kennis niet bestaat, blijft het streven echter wel om zo dicht mogelijk in de buurt te komen van objectieve kennis, ofwel van de uiteindelijke betekenis. Dit verlangen naar een vaste en eenduidige betekenis, naar de eenheid van de waarheid, zou echter wel eens helemaal niet een algemeen menselijk verlangen kunnen zijn, maar integendeel, een sekse-specifiek verlangen. | ||||||||||
Het verlangen van OedipusDe reeds genoemde literatuurwetenschapper Brooks stelt dat het verlangen naar betekenis een oedipaal | ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
verlangen is. Daarnaast stelt hij dat het labyrint (de noodzakelijkheid van) de plotstructuur van het verhalende representeert; volgens hem is de plottekst een labyrintische en een oedipale queeste. (Brooks 1985, p. 319) Hij verbindt echter geen genderperspectief aan zijn stelling, dit in tegenstelling tot de filmtheoretica Teresa de Lauretis. In haar boek Alice Doesn't stelt De Lauretis dat al het verhalende steeds opnieuw Oedipus, ofwel, het mannelijke subject construeert. Zij gaat - evenals Brooks - in haar betoog uit van de psychoanalytische theorie van Sigmund Freud en de mythe van Oedipus, die door Freud is ingezet om de ontwikkeling van het kind te beschrijven. De mythe van Oedipus is kort weer te geven als het drama van de bij pleegouders opgegroeide jongeling Oedipus, die zonder het te weten zijn echte vader, de koning van Thebe doodt. Door het oplossen van het raadsel van de Sphinx die de stad Thebe teistert, verslaat hij dit verschrikkelijke monster. Als bevrijder van de stad trouwt hij met de koningin van Thebe die in werkelijkheid zijn moeder is, een feit waar hij pas vele jaren later tot zijn grote schande achter komt. Wat Freud het Oedipus-complex genoemd heeft, is dat het jongetje zijn eerste liefdesobject, de moeder, voor zich alleen wil hebben en dat hij de vader beschouwt als een rivaal die hij graag uit de weg zou willen ruimen om zijn plaats in te kunnen nemen. (Freud 1985, p. 103) De castratiedreiging maakt hier een einde aan; het jongetje is bang dat zijn verlangen naar zijn moeder afgestraft zal worden, dat wil zeggen, dat men hem van zijn penis zal beroven, en richt zijn verlangen veiligheidshalve op een ander object. Hij groeit op met de belofte dat hij een andere vrouw zal krijgen later, als hij volwassen is. Voor het meisje ligt het volgens Freud iets anders. Aanvankelijk bedacht hij voor haar het omgekeerde Oedipus-complex, maar hij moest uiteindelijk concluderen dat het meisje zich niet zo eenvoudig ontwikkelt tot vrouw als het jongetje tot man. Ook bij het meisje is haar eerste liefdesobject de moeder. Haar fallische periode, waarin zij een actieve, genitale seksualiteit heeft, eindigt met het besef dat zij gecastreerd is, dat wil zeggen, geen penis heeft.Ga naar eind7. Hier begint volgens Freud de penisnijd van het meisje. Zij treedt dan binnen in de liminale fase, de fase waarin haar transformatie tot vrouw plaats moet vinden. Om de normale vrouwelijkheid te bereiken, moet een vrouw haar oorspronkelijke biseksualiteit opgeven door haar actieve, clitorale seksualiteit en tevens de liefde voor haar moeder op te geven. Haar seksualiteit moet passief worden als tegenpool voor de actieve mannelijke seksualiteit en haar beloning is uiteindelijk het moederschap. Volgens Teresa de Lauretis is dit echter niet haar verhaal, het verhaal van het meisje, maar zijn verhaal, het verhaal van het jongetje; zij is de belofte aan het oedipale jongetje, aan Oedipus. In tegenstelling tot feministen die Freud bekritiseerd hebben, stelt De Lauretis echter dat vrouwen veel aan Freud te danken hebben. Het is zijn verdienste geweest dat hij de ontwikkeling van vrouwen binnen de westerse cultuur beschreven heeft, en het is niet aan Freud te wijten dat het verhaal van de vrouw in feite opnieuw het verhaal van de man is, maar aan de patriarchale cultuur zelf. Zij stelt dat het niet toevallig is dat Freud de ontwikkeling van het jongetje naar mannelijkheid beschrijft aan de hand van het verhaal van Oedipus omdat dit verhaal volgens haar paradigmatisch is voor al het verhalende, althans, voor de structuur ervan. Voor haar is ieder verhaal een oedipaal verhaal; ieder verhaal draait om de vervulling van de belofte aan het jongetje, en daarmee om de bevrediging van het verlangen van Oedipus. Haar primaire uitgangspunt, namelijk dat al het verhalende oedipaal is, ontleent De Lauretis aan het werk van de zogenoemde pre-structuralist Vladimir Propp en de structuralisten Jurij Lotman, Claude Leví-Strauss en Roland Barthes. Propp en Lotman hebben studies gemaakt van de structuur van sprookjes en volksverhalen en op basis daarvan Oedipus in verband gebracht met de plotstructuur van teksten. Leví-Strauss heeft onderzoek gedaan naar niet-westerse mythen, en is daarbij ook gestuit op Oedipus.Ga naar eind8. Barthes ten slotte, heeft de connectie tussen taal, verhaal, en Oedipus getheoretiseerd in het licht van ‘the pleasure of the text’. De Lauretis geeft een citaat van Barthes weer waarin hij stelt dat het genot van de tekst een oedipaal genot is: ‘to denude, to know, to learn the origin and the end’. (De Lauretis 1984, p. 107) Een verhalende tekst is volgens De Lauretis een tocht in drie fasen, waarin genot en betekenis samengaan. Zij haalt hier ook Robert Scholes aan die stelt dat het archetype van alle fictie de seksuele daad is; de drie fasen van de oedipale tocht, van de verhalende tekst, zijn dezelfde als die ‘de seksuele daad’ kenmerken, namelijk: spanning, penetratie en climax. Deze analogie demonstreert volgens De Lauretis eens te meer de inherente mannelijkheid van het verhalende. Vervolgens gaat De Lauretis over tot het analyseren van de positie van het vrouwelijke in het verhalende. Als voorbeeld neemt zij onder andere de Sphinx, het vrouwelijke monster uit de mythe van Oedipus. De Sphinx is, net als andere vrouwelijke | ||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||
monsters, ingeschreven in het verhaal van de held als een obstakel dat de man moet overwinnen om zijn doel te bereiken, om betekenis tot stand te brengen. [...] they are figures or markers of positions - places and topoi - through which the hero and his story move to their destination and to accomplish meaning [...]. They are obstacles man encounters on the path of life, on his way to manhood, wisdom, and power; they must be slain or defeated so that he can go forward to fulfill his destiny - and his story. (De Lauretis 1984, p. 109) Het vrouwelijke in het verhalende wordt volgens De Lauretis geassocieerd met grens, de grens tussen natuur en cultuur. Dit is de grens die de mannelijke held moet overschrijden om het geheim van zijn oorsprong en zijn bestemming te weten te komen. Vrouwelijke monsters als de Sphinx representeren wat Freud het enigma, het raadsel van de vrouwelijkheid noemt. De Lauretis stelt aan de hand van de literatuurwetenschapster Shoshana Felman dat de vraag van Freud naar wat vrouwelijkheid is, vrouwen uitsluit als subjecten van deze vraag. Wat Freud werkelijk vraagt is wat vrouwelijkheid is of betekent voor mannen. In dit licht is Freuds vraag een kwestie van het verlangen van mannen naar de vrouw en het verlangen van mannen om te weten: het verlangen van Oedipus. The desire is Oedipus's, and though its object may be woman (or Truth or knowledge or power), its term of reference and address is man: man as social being and mythical subject[...]. (De Lauretis 1984, p. 112) | ||||||||||
De identiteit van de heldVolgens De Lauretis is het verhaal van Oedipus paradigmatisch voor alle verhalen, in die zin dat het oedipale verlangen is ingeschreven in al het verhalende. Zij haalt hierbij het actantiële model van de semanticus Greimas aan. Greimas stelt dat de semantische structuur van alle verhalen dezelfde is, namelijk de beweging van een actant-subject, de held, naar een actant-object, het doel van de held. De Lauretis stelt dat hoe gevarieerd narratieve vormen ook mogen zijn, de beweging van het verhalende altijd die van een passage is. Het verhaal draait altijd om de transformatie van de held, het mythische subject. Dit is volgens De Lauretis inmiddels algemeen bekend, maar wat tot nu toe vrijwel niet geanalyseerd is, is hoe hierdoor seksuele differentie is ingeschreven in het verhalende. Om dit laatste aan te tonen, haalt zij de bevindingen van Lotman aan. In zijn onderzoek naar plotteksten, komt Lotman uit op slechts twee narratieve functies: het binnengaan van een gesloten ruimte en het weer te voorschijn komen uit die gesloten ruimte. Aanvullend stelt hij dat de gesloten ruimte gezien kan worden als ‘de grot,’ ‘het graf,’ ‘een huis’ en ‘vrouw,’ met alle bijbehorende kenmerken zoals duisternis, warmte en vochtigheid. Het binnengaan van die ruimte wordt volgens hem onder andere geïnterpreteerd als ‘dood,’ ‘conceptie’ en ‘het terugkeren naar huis’. Vervolgens zegt hij dat al deze handelingen als ‘mutually identical’ worden beschouwd. Hieruit concludeert De Lauretis dat de held te allen tijde mannelijk moet zijn, omdat de ruimte, de hindernis die de held moet nemen, de baarmoeder, en dus morfologisch gezien vrouwelijk is. Dit ongeacht de gender van de personificaties in de tekst. In this mythical-textual mechanics, then, the hero must be male, regardless of the gender of the text-image, because the obstacle, whatever its personification, is morphologically female and indeed, simply, the womb. (De Lauretis 1984, p. 119) | ||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||
Links en boven: Richard Morris, Philadelphia Labyrinth, 1974
In welke richting de beweging ook gaat, het is de held die de grens overschrijdt en de andere ruimte penetreert. Op deze manier wordt het mythische subject geconstrueerd als mens en als man; hij is het actieve principe van de cultuur. Het vrouwelijke is niet vatbaar voor transformatie; de vrouw/het vrouwelijke maakt slechts deel uit van de plot van het verhaal. [...] she (it) is an element of plot-space, a topos, a resistance, matrix and matter. (De Lauretis 1984, p. 119) Het verhalende kan derhalve volgens De Lauretis beschreven worden als een proces waarin beelden van mensen, objecten en bewegingen gegroepeerd worden in de twee zones van het seksuele verschil, alwaar ze hun cultureel vaststaande betekenis aannemen, te weten mythisch subject of obstakel, mannelijkheid of vrouwelijkheid. In dit proces dient het vrouwelijke/de vrouw alleen om het verhaal van de held te kunnen laten eindigen. Het overwinnen van het vrouwelijke is een voorwaarde voor het tot stand brengen van betekenis, en daarmee de vervulling van de belofte die de held wacht aan het eind van zijn verhaal. [...] woman properly represents the fulfillment of the narrative promise (made, as we know, to the little boy), and that representation works to support the male status of the mythical subject. The female position, produced as the end result of narrativization, is the figure of narrative closure [...]. (De Lauretis 1984, p. 140) Waar het betoog van De Lauretis op neer komt is dat elk verhaal een initiatie is. Ieder verhaal reproduceert de tocht van Oedipus in drie fasen, en construeert zo de overgang van de held naar mannelijkheid. En al het verhalende construeert op deze manier het subject als mannelijk. Met de theorie van De Lauretis in de hand is het derhalve niet alleen mogelijk om de oedipale structuur van het labyrint te duiden, ook is het mogelijk om de sekse-gespecificeerdheid van het labyrint bloot te leggen. | ||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||
Held versus baarmoederZoals ik in het begin al stelde is het labyrint veelvuldig onderwerp geweest van tekstwetenschappelijk onderzoek. Door de meeste tekstwetenschappers wordt geen onderscheid gemaakt tussen het labyrint en de labyrintische structuur van het verhalende. Ik denk echter dat het maken van dit onderscheid van essentieel belang is om het westerse concept van het labyrint te kunnen analyseren. Wanneer de labyrintische structuur, de tocht of passage, en het labyrint zelf, de ruimte die doorkruist wordt, uit elkaar gehaald worden, wordt het mogelijk om de verschillende genderconnotaties te zien, die met deze elementen verbonden zijn. Elementen die getypeerd kunnen worden als tijd en ruimte. Hierbij is het van belang om in het oog te houden dat in het westerse denken sinds de Griekse Oudheid ruimte, dat wat als statisch beschouwd wordt, per definitie een vrouwelijke connotatie heeft, terwijl tijd, of beweging, als mannelijk gedefinieerd is. (Jardine 1982, p. 58) Het labyrint is de plaats van initiatie, de ruimte waar de transformatie van de held, het subject van het verhaal, plaatsvindt. Het inherent ambivalente labyrint is de grens tussen natuur en cultuur, waarbij aangetekend moet worden dat het begrip natuur een vrouwelijke connotatie heeft en het begrip cultuur mannelijk geconnoteerd is.Ga naar eind9. Het is de hindernis die genomen moet worden door de held om zijn bestemming te bereiken; het is het raadsel, de puzzel die de held moet oplossen om betekenis tot stand te brengen. Het labyrint is het onveranderlijke, statische waarin of waardoor de verandering van de held tot stand wordt gebracht, en daarmee de voorwaarde voor de transformatie van de held. Het labyrint bevindt zich derhalve als topos in de zone van het vrouwelijke, zoals De Lauretis die omschreven heeft. De labyrintische structuur beantwoordt ook volledig aan de twee functies die Lotman ziet in verhalen met een plotstructuur, namelijk het binnengaan van, en een uitweg vinden uit een gesloten ruimte. Het labyrint is de ruimte die de beweging van de held mogelijk maakt. En inderdaad wordt binnen de westerse cultuur het labyrint gezien als een symbool voor de baarmoeder.Ga naar eind10. De baarmoeder of het vrouwelijke - daar deze in de westerse cultuur als onderling verwisselbaar beschouwd worden - is datgene wat overwonnen moet worden; het raadsel van het labyrint is het raadsel van de oorsprong van de mens, of beter gezegd, van de man. Door het overwinnen van het labyrint, het oplossen van het raadsel, verkrijgt de held, het subject van het verhaal, zijn mannelijke identiteit. Het oedipale verlangen dat de tocht door het labyrint, ofwel het lezen genereert, is primair het verlangen om iedere mogelijke ambivalentie op te heffen, teneinde een vaste en eenduidige betekenis te bereiken. Hiertoe wordt het ambivalente op het vrouwelijke en op vrouwen geprojecteerd. Het ambivalente wordt, met andere woorden, als exclusief vrouwelijk voorgesteld. Het oedipale verlangen naar een vaste en eenduidige identiteit kan daarom gekarakteriseerd worden als een specifiek masculien verlangen. Door middel van het proces van identificatie dat plaatsvindt tijdens het lezen ziet de mannelijke lezer zijn subjectiviteit bevestigd. Dat wil zeggen dat zijn potentie om te spreken en te handelen bevestigd wordt in en door middel van het verhalende. Voor de vrouwelijke lezer echter is dit effect van de verhalende tekst op zijn minst problematisch; datgene waarmee zij zich (ook) identificeert,Ga naar eind11. namelijk het vrouwelijke of het object, is datgene wat overwonnen moet worden. Dit betekent dat zij, om uit het labyrint te raken, om subject te worden, zichzelf zou moeten overwinnen. Het moge duidelijk zijn dat identificatie met Theseus voor een vrouwelijke lezer (of onderzoeker) geen perspectieven biedt; travestie is in deze geen oplossing. Het doorlopen van een labyrint, van een tuin met zich splitsende paden, is een kwestie van kiezen (of delen). Om vooruit te komen moet steeds tussen tenminste twee opties gekozen worden. In het pre-moderne labyrint is slechts een van de opties de juiste, namelijk het pad dat uiteindelijk leidt naar het centrum of de uitgang van het labyrint; het pad dat leidt naar de waarheid. De lezer/es, de labyrintganger, kan door de tekst misleid worden en zal hier en daar moeten terugkeren op zijn/haar schreden om alsnog het juiste pad te kiezen, maar uiteindelijk wordt toch de ambivalentie van het labyrint overwonnen. In het postmoderne oneindige, gedecentreerde labyrint echter, wordt het subject overwonnen door het labyrint. Door het kiezen worden de ambivalenties niet opgeheven; een uitweg of centrum is er niet, de waarheid bestaat niet. Het is evenwel de vraag of dit laatste labyrint wel perspectieven biedt voor de constructie van een vrouwelijk subject, zoals Faris veronderstelt. Het verlangen naar de vaste, eenduidige betekenis wordt in het postmoderne labyrint gefrustreerd, waardoor het (mannelijke) subject zich, weliswaar pijnlijk, bewust wordt van de onmogelijkheid om uit het labyrint te geraken, en daarmee van de onmogelijkheid om een vaste en eenduidige identiteit te verwerven. Het feit echter dat het masculiene verlangen naar de betekenis nog altijd de drijfveer vormt, | ||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||
ook voor de tocht door dit uitzichtloze labyrint, bergt niet veel hoop in zich voor een vrouwelijk verlangen. De dichotomie van ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ wordt ook in en door middel van het (post)moderne labyrintische narratief in stand gehouden. De dreiging van het ambivalente blijft immers geprojecteerd op het vrouwelijke en het overwinnen van het vrouwelijke blijft het streven, ook als deze overwinning nooit (meer) bereikt wordt. Het heterogene rizoomlabyrint is daarom volgens mij niet zozeer een positieve representatie van het vrouwelijke alswel de ultieme verbeelding van de angst van de (post)moderne man voor het ambivalente, heterogene en meervoudige. Faris' veronderstelling dat het rizoomlabyrint een (her)waardering inhoudt van het liminale, de tussenfase, of het ambivalente, is mijns inziens dan ook ongefundeerd. Op basis van een feministische analyse van het westerse concept van het labyrint kan eerder gesteld worden dat het rizoomlabyrint fungeert als de aloude representatie van het vrouwelijke als de grote bedreiging voor het westerse eenduidige en bij uitstek mannelijke subject. Het gedecentreerde labyrint zonder uitgang is eens te meer de verbeelding van de afschuwwekkende, alles verslindende (baar)moeder. Ik zie derhalve niet in hoe het westerse concept van het labyrint een bijdrage zou kunnen leveren aan het representeren van een vrouwelijke subjectiviteit en aan de wording van een vrouwelijk subject. Een belangrijk ‘project’ van feministische (tekst)wetenschappers en kunstenaars bestaat daarom in het (be)denken en (be)schrijven van alternatieven om het vrouwelijke en het ambivalente te representeren. Niet als bedreiging voor de (mannelijke) orde die zodoende met alle (discursieve) middelen bestreden moet worden, niet als dichotome tegenpool van het mannelijke, maar als in zichzelf bestaande en positieve waarden. Gerdien Blom studeerde dit jaar af in de Algemene Letteren met de specialisaties Vrouwenstudies en Latijns-Amerika studies. | ||||||||||
Literatuur
|
|