Na lezing van Huizinga's klare pessimistische taal is Nijhoff enigszins teleurgesteld, weet Van den Akker. De kritiek op de zieke samenleving, het momentane genieten, het passieve vermaak van bioscoop en radio, reclame overal, massacultuur boven wetenschap et cetera; het zijn zaken waar Nijhoff op zijn minst genuanceerder over denkt. Nijhoff heeft wel een ‘crisisgevoel’, maar mist het nostalgisch verlangen naar stabiliteit dat velen in de greep heeft. Veelzeggend is de titel ‘Verblind door het licht van gisteren’ die hij bedacht had voor zijn essay over Huizinga. Ook koestert Nijhoff geen utopische of metafysische toekomstverwachtingen. Hij bevindt zich kortom in een tussenpositie. De acht sonnetten van Voor dag en dauw weerspiegelen dit, alle spelen in de vroegte van de morgen en meerdere malen zinspelen ze op veranderingen of zelfs doorbraken in de gegeven situatie. De ingenieur uit het eerste sonnet droomt dat hij later een huis tegen de fabriek kan laten bouwen zodat het ‘heerlijk gesuis van de machines’ altijd nabij is. In het vierde gedicht wenst een man dat hij zijn gezin kan verlossen van de armoede door naar ‘ander land’ te trekken. Geen van de personages echter doet daadwerkelijk een stap vooruit of achteruit, betoogt Van den Akker, allen staan op de drempel tussen twee werelden. Consciëntieus bespreekt Van den Akker sonnet voor sonnet, maar soms leest hij wat er níet staat. Dan tovert hij met varianten van eerdere versies. Het zevende gedicht over een jongen die een kijkje neemt in de kamer van zijn zus, toont de achtergelaten studeerkamer:
't Horloge op tafel, de gevouwen kleren,
de schoolschriften onder de lamp geopend,
wachten totdat de jongen weer zal keren.
Hij zal zich kleden, heen en weer lopend,
hij zal neerzitten, en, zijn pen indopend,
een marschlied neuriënde gaan studeren.
In vorige fasen was sprake van een jongen die ‘zijn hemdsmouwen opstropend’ studeert op ‘het marschlied waar ze Zondag bij marcheren’. Van den Akker oppert dat dit een toespeling zou kunnen zijn op de jeugdbeweging van de nationaal-socialisten. Deze associatie neemt hij mee naar de uiteindelijke versie. De lezer krijgt wellicht bange vermoedens bij de jongen die een marslied instudeert, zegt Van den Akker. Mijns inziens jaagt hij lezers hier onnodig de stuipen op het lijf, in deze versie staat niet dat de jongen een lied instudeert of zal instuderen, maar dat hij een marslied neuriet terwijl hij studeert. Hoe beladen het woordgebruik ook moge zijn nu, een negatieve duiding is toch vooral een projectie van de interpreet die vorige varianten meeleest.
Iets dergelijks bedacht ik me ook bij Van den Akkers interpretatie van het derde sonnet over de trambestuurder die bij zijn eerste rit, full speed, de lege stad in kijkt en zich onvergetelijke winterdagen herinnert ‘als niemand voor hem uit was op het ijs’. Het slot met het merkwaardige ‘Verstoot de woonsteden, O God’ leest Van den Akker als een vloek uitgesproken door de trambestuurder. Ik vind dat dat niet in overeenstemming is met de regels ervoor en veronderstel dat onder of achter deze geschiedenis de verteller schuil gaat die al in de eerste strofe focaliseerde: ‘[ ...] mijmert de trambestuurder, bij de slagen/ der ruitenwissers, mogelijkerwijs’ [cursivering van mij]. Hij is de pessimist, niet de bestuurder die in noodvaart met ‘het zingen van de wagen’ zich een weg ‘twist’ door de stad. Waarom zou de trambestuurder die woonsteden vervloeken, hij leeft ervan en hij mag ze elke morgen weer als eerste ontdekken.
Na deze kritiek moet ik zeggen, geen misverstand, dat Van den Akker in zijn analyse toont hoe begaafd hij is als poëzielezer. Ik vind het jammer dat hij feitelijk pas op pagina 105 aan Voor dag en dauw begint, naar mijn idee is dit het interessantste gedeelte van het essay. Juist deze sonnetten zijn weinig besproken en zeer relevant in het licht van de hernieuwde belangstelling voor cultuur-historische aspecten van literatuur. Dit essay zal de aanzet (moeten) zijn tot verder onderzoek naar Voor dag en dauw en Nijhoffs wonderlijke kijk op individu/dichter en samenleving. Van den Akker zelf zal zich samen met G.J. Dorleijn wijden aan een monografie over het gehele oeuvre van deze dichter.
‘Nijhoff blijft een modernist’, zegt de auteur ten slotte, ‘altijd weigerachtig om duidelijkheid te scheppen waar slechts mist heerst’. Ik koester voor mijzelf de tegendraadse momenten in Nijhoffs oeuvre, zoals deze polemiek met A. Roland Holst aan de vooravond van die veelbetekenende