| |
| |
| |
De onbehaaglijke lessen van de moderne literatuur
De cultuurkritiek van Lionel Trilling
Jeroen Koch
Soms reageren studenten volstrekt anders op de aangeboden leerstof dan de docent verwacht. Iedereen die regelmatig les geeft, kent dat verschijnsel. Niet vaak zullen die onverwachte reacties - of juist het achterwege blijven van welke respons dan ook - voor de docent aanleiding vormen zijn oordelen over de culturele en maatschappelijke toestand van het moment te herzien.
Voor de Amerikaanse literatuurcriticus Lionel Trilling (1905-1975) was dat in de jaren '60 echter wel het geval. In zijn essay ‘On the teaching of modern literature’ uit 1961 beschreef Trilling hoe hij geleidelijk aan uiterst ontevreden was geworden over het doceren van de moderne literatuur aan propaedeuse-studenten. Eigenlijk vond hij die literatuur - de kern van de moderne traditie bestond voor Trilling uit het werk van Denis Diderot, Fjodor Dostojevski en Joseph Conrad - volstrekt ongeschikt voor het klaslokaal. In zijn ogen was deze literatuur shockingly personal. Ze stelde allerlei verboden vragen. Of we tevreden waren met ons professionele bestaan, met ons huwelijk, met onze vrienden? Ja, de moderne auteurs drongen schaamteloos binnen in de geest van de argeloze lezer en wekten daar onrust, onbehagen en onvrede op, onvrede over ons eigen sociale leven. ‘The characteristic element of modern literature’, noteerde Trilling dan ook in zijn opstel, ‘is the bitter line of hostility to civilization which runs through it.’
De moderne literatuur vervulde de lezer met walging, op z'n minst werkte ze verwarrend. Althans, zo was het Trilling in de jaren '30 zelf vergaan. Tot zijn verbijstering leken zijn studenten begin jaren '60 nauwelijks onder de indruk te raken van de anti-sociale en nihilistische strekking van de moderne literatuur. Eerder leek het tegendeel het geval: volgens Trilling participeerden de studenten met enige graagte in de ‘socialization of the anti-social’. Want dat was er volgens hem gaande in het culturele en educatieve klimaat van de jaren'60. De jongerenrevolte, later in dat decennium, beschouwde hij als een bevestiging van zijn pessimistische diagnose. Trilling, die jarenlang aan de verbreiding en de popularisering van de moderne literatuur had bijgedragen en die uitgerekend aan deze literatuur een groot maatschappelijk nut had toegeschreven, begon de waarde ervan nu openlijk te betwijfelen.
Waarom was die moderne literatuur plotseling zo gevaarlijk geworden? Dat was niet eenvoudig te zeggen. In feite kan die wonderlijke omslag in Trillings beoordeling van de moderne literatuur alleen begrijpelijk worden gemaakt tegen de achtergrond van zijn visie op literatuur, cultuur en samenleving. Trilling ontwikkelde zijn cultuurkritiek in de jaren '40 en vroege jaren '50. De intellectuele wortels ervan reikten echter tot in de jaren '30, tot in het decennium dat intellectueel-historisch gekenmerkt werd door een radicaal links engagement. Trillings intellectuele project is het best te begrijpen als de uitkomst van een fundamentele kritiek op het Amerikaanse progressieve denken, op het liberalism.
Het liberalism was volgens Trilling de enige intellectuele traditie in de Verenigde Staten. Helaas vertoonde die traditie enkele ernstige tekortkomingen, tekortkomingen die, samengenomen, neerkwamen op de misvatting dat er voor alle maatschappelijke problemen een rationele oplossing zou bestaan. Dit naïeve denken in termen van antwoord, oplossing en uitkomst maakte het liberalism uiterst vatbaar voor allerlei ideologische waandenkbeelden, voor zulke simplistische wereldbeelden als het marxisme en het stalinisme. In zulke ideologieën viel alles op zijn plaats. Bovendien kondigden deze ideologieën onveranderlijk de mogelijkheid aan van een volledige harmonie tussen individu en samenleving. Volgens Trilling
| |
| |
was dat een onwezenlijk
Lionel Trilling
ideaal. In zijn cultuurkritische vocabulaire zou het sincerity - oprechtheid of ongeveinsdheid - gaan heten.
Zelf was Trilling in de jaren '30 een aanhanger geweest van Trotski. In intellectuele kringen was Trotski de meest gevierde held van de bolsjewistische revolutie en de marxistische-leninistische traditie. Trilling schreef later dat hij niet meer wist wat hij precies van het marxisme had verwacht. Wel had het hem een tijdlang zekerheid geboden, een soort klassieke helderheid als tegenwicht voor de complexiteiten van de moderne literatuur. ‘Perhaps’, schreef hij in 1955, ‘I was drawn to this notion of the classical because I was afraid of the literature of modern Europe, because I was scared of its terrible intensities, ironies, and ambiguities.’ Zoals gezegd, de moderne literatuur bezorgde Trilling slapeloze nachten.
De flirt met het marxisme duurde niet lang. Al in 1934, veel eerder dan de meeste van zijn linkse generatiegenoten, brak Trilling met het trotskisme. Aanleiding vormden de rellen dat jaar in Madison Square Garden in New York. Amerikaanse communisten verstoorden daar op gewelddadige wijze een bijeenkomst van de sociaal-democraten, die in deze jaren door de communisten nog voor ‘sociaal-fascisten’ werden uitgemaakt. Uiterlijk bleef Trilling de linkse zaak toegedaan, maar in feite begon hij afstand te nemen van het simplistische linkse denken. De breuk werd definitief gedurende het werk aan zijn proefschrift over de 19e-eeuwse Britse criticus Matthew Arnold. Van Arnold leerde Trilling dat literatuur, de romanliteratuur, ‘the criticism of life’ was. En die opvatting kreeg een centrale plaats in zijn eigen cursus ‘volwassenheid voor liberals’, een cursus waarvan de urgentie na de Tweede Wereldoorlog, toen duidelijk was geworden welke politieke rampen het ideologische denken links en rechts had aangericht, evident was. In Trillings kritische beschouwingen liepen literatuur, politiek en cultuur moeiteloos in elkaar over. Voor hem was literatuur de barometer van de samenleving.
De kernwoorden in Trillings kritiek op het liberalism waren complexiteit, realisme, ironie, paradox en ambiguïteit. Het waren grotendeels precies die belastende gemoedsgesteldheden waarvoor hij als adolescent in de jaren '30 op de vlucht was gegaan. De progressieve intellectuelen maakten volgens Trilling twee centrale fouten. Ten eerste meenden ze dat de werkelijkheid geheel kenbaar was. Dat was een epistemologische fout, zoals iedere moderne wetenschapsfilosoof kon uitleggen. Om enig besef te krijgen van de oneindige ingewikkeldheid van de realiteit stelde Trilling de progressieven voor romans te lezen. De romanliteratuur was tenslotte niets anders dan een ‘perpetual
| |
| |
quest for reality’. Nergens werd het complexe karakter van de maatschappelijke werkelijkheid beter benaderd dan in de grote literatuur van de 19e en 20e eeuw. In plaats van een historische of sociologische studie over de vroege 19e eeuw kon men beter een roman van Jane Austen, Stendhal of Honoré de Balzac lezen. Deze grote literatuur, in het bijzonder de Europese, kon de Amerikaanse liberals ook enig ‘moral realism’ bijbrengen. Dat wilde zeggen, enig besef van de onontwarbare verknoping van goed en kwaad. Typerend voor de Europese literatuur was dat er geen oplossingen werden aangedragen voor de problemen waarmee de romanfiguren werden geconfronteerd. Duidelijk was dat bijvoorbeeld in het werkvan de tot Brit genaturaliseerde Amerikaan Henry James. Volgens Trilling was James in intellectueel opzicht eigenlijk een Europeaan. Zijn werk kenmerkte zich door de ‘imagination of complication’. Allerlei kwesties bleven onopgelost. “A vulgar and facile progressivism can find this a proof of James” impotence in matters sociological - the problem remains unsolved’, luidde Trillings commentaar. Hij vond het prachtig.
De tweede veronderstelling van de liberals die Trilling op de korrel nam, was de gedachte dat het mogelijk was een harmonie tussen individu en samenleving, tussen individu en cultuur, te realiseren. Dat was een sociaal-psychologische dwaling. Sigmund Freud, de door Trilling mateloos bewonderde grondlegger van de psychoanalyse, had in zijn cultuurtheoretische geschriften, in het bijzonder in Das Unbehagen in der Kultur uit 1930, duidelijk gemaakt dat het leven in de samenleving onvermijdelijk een zware psychische tol van het individu eiste. Wilde de menselijke samenleving niet ontaarden in een strijd van allen tegen allen, dan was aanpassing tegen de prijs van de repressie van de anti-sociale driften onvermijdelijk. Volgens Freud leed ieder mens in meer of mindere mate aan een neurose; niemand was mentaal gezond. Een volledige harmonie tussen individu en samenleving was een illusie, een infantiele wens. Volgens Freud bevond de mens zich tegelijkertijd binnen én buiten de cultuur. Tenslotte ging de aanpassing aan de cultuur ten koste van de individualistische, anti-culturele impulsen in het onderbewuste. Die aandriften, onderdrukt door de in het ‘Super-Ego’ geïnternaliseerde sociale normen, bleven echter protesteren tegen het ‘Egó’. De psychoanalyse kon niet veel meer doen dan het individu helpen bij het pijnlijke maatschappelijke aanpassingsproces.
Freuds sociale psychologie werd het fundament van Trillings cultuurkritiek. Trilling onderschreef Freuds tragische boodschap zonder voorbehoud. Ook voor hem stond het vast dat de menselijke geest hopeloos tegen zichzelf verdeeld was. Hielp de psychoanalyse het individu bij de aanpassing, de moderne literatuur kreeg van Trilling een daaraan tegengestelde functie toebedeeld. Die literatuur bij uitstek herinnerde het individu aan de tol die hij betaalde voor zijn aangepaste gedrag. In de jaren '50 was dit een apart geluid. Dit was tenslotte het decennium van de zogenoemde liberal consensus, van de ‘celebration of America’. Trilling zag geen reden voor zulk optimisme. Natuurlijk, de Verenigde Staten kenden in de jaren '50 een aantrekkelijke, welvarende maatschappij. Het was er aanzienlijk beter toeven dan in het herrijzende Europa, om van andere regionen maar te zwijgen. De aanpassingsbereidheid van de meeste Amerikanen in dit conservatieve decennium was dan ook alleszins begrijpelijk, maar, meende Trilling, de prijs die betaald was voor dit conformisme mocht niet worden vergeten. Er was geen enkele reden tot juichen: de Amerikaanse samenleving draaide, zoals iedere samenleving, ten koste van individuele repressie. Dat was de tragiek van het menselijke bestaan. Het was de condition humaine, die een volwassen liberalism, een gelouterd progressivisme, met open vizier diende te accepteren.
Zoals gezegd werd volgens Trilling in de moderne literatuur, sterker dan elders, herinnerd aan de repressie die het leven in de cultuur met zich meebracht. De moderne romanliteratuur was dan ook niet langer ‘the criticism of life’, zoals Matthew Arnold had betoogd, het was ‘the criticism of life-in-culture’ geworden. Genadeloos ontmaskerde deze literatuur het sociale bestaan als een per definitie corrumperend bestaan. Ze bevond zich aan gene zijde van de cultuur. De moderne auteurs gaven stem aan het door Freud bij ieder mens geconstateerde culturele onbehagen. Hun werk vormde een literatuur van het onbehagen.
De anti-helden uit deze romans laten er inderdaad geen misverstand over bestaan, zoals een korte blik op Trillings moderne canon kan verduidelijken. Trilling begon bij een werk van Diderot. De protagonist uit diens Le neveu de Rameau (1761) walgt van het feit dat zijn omgeving hem uitsluitend wil zien als het ietwat mislukte neefje van de grote Rameau, de hofcomponist van Lodewijk XV. Hij voelt zich door de samenleving veroordeeld tot een onoprecht, artificieel bestaan. Voor wie en
| |
| |
wat hij zélf is, bestaat geen belangstelling. De neef reageert door een schaduwbestaan op te bouwen, een verborgen leven waarover hij aan niemand verantwoording verschuldigd is. Zo'n schaduwbestaan leidt ook de hoofdpersoon uit Dostojevski's novelle Herinneringen uit het ondergrondse (1864). Deze man representeert wat Trilling het modern self noemde. Dit modern self kenmerkt zich door ‘its intense and adverse imagination of the culture in which it has its being’. De man, door Dostojevski zelf een anti-held genoemd, leeft van zijn ressentimenten, ressentimenten tegen alles en iedereen. Met een sardonische wellust boort hij iedere hoop op de verwezenlijking van maatschappelijke idealen de grond in. De anti-held is overtuigd van zowel het onvrije karakter als de onmogelijkheid van een gelukkige, rationele maatschappij-ordening. Breed meet hij zijn eigen onredelijkheid uit. Zijn chaos beschouwt hij als de basis van zijn individuele vrijheid. Zelfs al zou men hem ‘op natuurwetenschappelijke en mathematische wijze bewijzen dat hij een redelijk wezen was, dan nog zou hij niet tot redelijk inzicht komen, hij zou integendeel, uit pure ondankbaarheid iets gemeens gaan doen, enkel en alleen om zijn zelfstandigheid te handhaven.’ In de ogen van zijn omgeving is hij een masochist die met open ogen voor zijn eigen ondergang kiest. De man wil niet worden gered en staat argwanend tegenover iedere poging daartoe. Zelfs de inspanningen van zijn omgeving hem te begrijpen, ervaart hij als lage en huichelachtige pogingen zijn vrijheid ongedaan te maken. Met een enorme felheid valt Dostojevski in zijn novelle het respectabele en geciviliseerde bestaan aan - in feite kondigt hij hier alle thema's aan van zijn grote romans, van Schuld en boete tot en met De gebroeders Karamazov. Dit bracht Trilling tot de uitspraak dat opname van dit werk in zijn
college-reeks over de moderne literatuur ‘something of a pedagogic risk’ inhield, ‘for if I wished to emphasize the subversive tendency of modern literature, here was a work which made all subsequent subversion seem like affirmation, so radical and so brilliant was its negation of our traditional pieties’. Herinneringen uit het ondergrondse was gevaarlijke literatuur.
Belangrijk voor de omslag, begin jaren '60, in Trillings beoordeling van de waarde van de moderne traditie, was het gegeven dat deze anti-helden, de neef van Rameau en de man uit de novelle van Dostojevski, hun onaangepaste gedrag buitengewoon positief waardeerden. De neef had zich naar volle tevredenheid onttrokken aan de heersende openbare moraal. Ook de man was ervan overtuigd ‘meer leven’ te hebben dan zijn conformistische tegenstanders. Ze hadden de samenleving niet langer nodig. Hun geïsoleerde bestaan ervoeren zij als ‘echter’, of liever gezegd als ‘authentieker’.
Authenticity, oorspronkelijkheid of onbedorven individualiteit, werd in Trillings denken de term voor het ideaal dat haaks stond op het historisch veel oudere streven naar sincerity. Was dat laatste het streven naar een perfecte sociale orde, het streven naar authenticity behelsde zoveel als het zoeken naar individuele volkomenheid buiten en ten koste van de samenleving. Zowel in het sincerity-als in het authenticity-ideaal werd ervan uitgegaan dat de mentaal zo belastende gespletenheid van de menselijke psyche in een cultuur-lievende en een cultuur-hatende component ongedaan gemaakt kon worden. In navolging van Freud streefde Trilling ernaar beide wensen in een onoplosbaar evenwicht te houden: acceptatie en bewustwording van die mentale spanning was voor hem het criterium van intellectuele volwassenheid. Het ideologische streven naar maatschappelijke harmonie (sincerity) zou dan niet met infantiele verwachtingen over de volledige vervulling ervan gepaard gaan. Tegelijkertijd kon, zonder dat het sociale perspectief uit het oog werd verloren, het anti-sociale domein (authenticity) als een innerlijke vrijplaats voorhanden blijven. De mens was voor Trilling, net als voor Freud, een opposing self; hij wilde wel en niet aan de cultuur deelnemen. Deze gespannen balans, dit existeren zonder oplossingen, vond Trilling terug in het werk van auteurs als Jane Austen, Henry James, E.M. Forster en George Orwell. Figures noemde hij hen, waarmee hij bedoelde dat het karaktervolle persoonlijkhedenwaren. Hij ging hen meer en meer waarderen.
Tot zijn verbijstering constateerde Trilling begin jaren '60 namelijk dat het anti-sociale ideaal van authenticity in de 20e eeuwse cultuur dominant leek te zijn geworden. In zekere zin bleek dat al uit de derde roman van de moderne canon die Trilling zijn studenten te lezen gaf, Joseph Conrads Heart of Darkness. Deze roman, geschreven in het laatste jaar van de 19e eeuw, bevatte volgens Trilling niets minder dan ‘the whole of the radical critique of European civilization that has been made by literature in the years since its publication’. En dat in nog geen honderd pagina's! Ook in dit boek was de ambivalente houding van het individu ten aanzien van de beschaving het centrale thema. In tegenstelling tot Diderot en Dostojevski
| |
| |
gaf Conrad geen beschrijving van het geteisterde bewustzijn van een drop-out. Zonder verklaring te bieden, constateerde Conrad dat humane en oprechte bedoelingen gemakkelijk konden ontaarden in weerzinwekkende tirannie. Beschaving corrumpeert de mens, dat was zijn Rousseauiaanse boodschap.
Conrads roman wordt grotendeels gevuld door een beschrijving van de speurtocht die Marlow, de verteller van het verhaal, onderneemt naar Kurtz, een vertegenwoordiger van een Belgische handels-compagnie. Kurtz moet zich ergens aan de bovenloop van de Congo bevinden. Hij is en blijft een raadselachtige figuur. Toch draait het in het boek om zijn lot. Kurtz, een overtuigde hervormer, een liberal volgens Trilling, blijkt het hoofd, of beter de blanke halfgod van een Afrikaanse stam te zijn geworden. Zijn bewind onderscheidt zich door meedogenloze wreedheid. De ontaarding van Kurtz' missie en de ontluistering van zijn persoon is symbolisch voor het faillissement van de civilisatie - als ideaal en als werkelijkheid. Kurtz doorziet ‘the bland lies of civilization’ en hij is eraan ten onder gegaan. Zijn beroemde laatste woorden, ‘the horror!, the horror!’ refereerden volgens Trilling dan ook aan die ontmaskering van de beschavingsbelofte. Belangrijker nog was evenwel het oordeel van Marlow over zijn ontgoochelende ontdekking. Kurtz' akelige Werdegang dwong bij alle ontzetting uiteindelijk zijn bewondering af. Kurtz was afgedaald in zijn ‘heart of darkness’ en daar had hij de gruwelijke waarheid omtrent de mens ontdekt. ‘Marlow’, schreef Trilling, ‘accords Kurtz an admiration and loyalty which amount to hommage, and not it would seem, in spite of his deeds, but because of them.’ Voor Marlow is Kurtz een held van de geest.
Marlows bewondering voor Kurtz' authentieke, anti-culturele gedrag vormde in Trillings ogen tot op zekere hoogte een voorafschaduwing van de reactie van zijn studenten op de moderne literatuur. Zoals vermeld werd Trilling begin jaren '60 verrast door de gelatenheid waarmee zijn leerlingen de schokkende boodschap van de moderne literatuur tot zich namen. Trilling vermoedde een heimelijke bewondering bij zijn studenten voor het daarin beschreven hyperindividualisme. Hij vreesde dat er halverwege de jaren '60 een jonge, goed opgeleide generatie was opgestaan, waarvoor het streven naar authenticity de nieuwe ideologie was geworden. De opstandige generatie vertegenwoordigde een adversary culture, een cultuur van tegenstanders van cultuur. Het emancipatieideaal, de bevrijding van het individu uit een samenleving die in dit decennium alom als onderdrukkend of zelfs als totalitair werd beschouwd, zou leiden tot een situatie waarin ieder zijn eigen gang zou gaan, waarin ‘everybody was doing his own thing’. Het anti-culturele element, een gedachten-experiment uit de moderne literatuur dat lang uitgevoerd was door een kleine intellectuele elite, was de kern van de jongerencultuur geworden. De jeugd werd daarbij aangemoedigd door neo-Freudiaanse revisionisten als Herbert Marcuse, Norman Brown en Ronald Laing. Deze denkers beweerden dat Freuds cultuurtheorie ten onrechte conservatief was uitgelegd. Volgens hen kon de repressie van de onderbewuste impulsen wel ongedaan worden gemaakt. De mens moest worden bevrijd - van zijn maatschappelijke en van zijn psychische kluisters.
Trilling moest er weinig van hebben. Hij vond het infantiel, gevaarlijk en simplistisch. Ofschoon hij zich niet voegde bij de neo-conservatieve intellectuelen die zijn diagnose van de culturele revolte overnamen om vervolgens een frontale aanval op de jongerencultuur te openen, keerde hij zich uitdrukkelijk tegen de nieuwe ontwikkelingen. Opnieuw verdedigde hij Freuds sombere cultuurtheorie. Niet langer prees hij de moderne literatuur aan. Die functioneerde nu niet meer als een contrapunt, als een tegenwicht tegen overspannen ideologische verwachtingen, zoals in de jaren '40 en '50. Integendeel: haar amorele, hyperindividualistische boodschap - een boodschap die ieder die serieus over de samenleving nadacht, zorgen zou baren - leek gemeengoed te zijn geworden. ‘De hel dat zijn de anderen’ - het was, aldus Trilling, ‘the infernal outcome of modern social existence’.
Trilling zat er met zijn zorgen over de samenleving in de jaren '60 naast, denk ik. De reden waarom zijn studenten niet terugschrokken voor de verpletterende agonieën van de moderne romanpersonages was ofwel te wijten aan het feit dat zij de boeken niet goed lazen, ofwel aan het feit dat ze de ontgoochelende strekking van de romans niet op zichzelf betrokken, terwijl Trilling dat wèl deed. Wat zich in de jaren '60 voltrok, liet zich niet met zijn begrip van authenticity verklaren. Een korte evaluatie kan dat laten zien. Tot op zekere hoogte was er in de jaren '60 inderdaad sprake van een versterkte individualisering. Het kwam onder meer tot uitdrukking in de populaire slogan ‘the
| |
| |
personal is political’. Die individualisering was echter vooral een begeleidingsverschijnsel van de hogere welvaart, het betere en langere onderwijs en de betrekkelijk grote politieke vrijheid. Van een revolte van anti-sociale individuen - van individuen zoals die in de moderne literatuur te vinden waren - was geen sprake. Voor een deel gebeurde juist het tegenovergestelde. De revolte van de counter-culture, van de Beats en de hippies en de eisen van de New Left waren gericht tegen de als individualistisch en materialistisch beschouwde kapitalistische samenleving, een egoïstische maatschappij die, zoals in de Verenigde Staten, een zwarte en blanke onderklasse had laten ontstaan, mensen die vegeteerden in armoede. De New Left stelde er een neo-marxistische maatschappijvisie tegenover. In feite was dat een invulling van wat Trilling het ideaal van sincerity had genoemd. Het was een maatschappijvisie waarin de belangen van individu en samenleving uiteindelijk zouden harmoniëren. Ook bij het veel vagere protest van de counter-culture was dat sincerity-ideaal aan te treffen. Het kreeg bijvoorbeeld gestalte in de talloze plattelandscommunes die in de jaren '60 als paddestoelen uit de grond schoten. Wat in feite een normale golfbeweging in de ontwikkeling van de burgerlijke cultuur was, een cultuur die permanent heen en weer geslingerd wordt tussen periodes van conformisme (zoals de jaren'50) en periodes van meer tolerantie (zoals de jaren '60), werd door Trilling ten onrechte aangemerkt als een fundamentele culturele breuk. Hij zag in het lange haar, in het roken van een jointje en in het bonkende gestamp van beat en rock-'n-roll een heuse opstand van hyperindividualisten.
Vanuit het perspectief van de jaren '90 kunnen we vaststellen dat Trilling zich voor niets zorgen heeft gemaakt over de toekomst van de beschaving. Dat doet echter geen afbreuk aan de oprechtheid van zijn pogingen vat te krijgen op de culturele ontwikkelingen van het derde kwart van de 20e eeuw. En bovendien, zijn sociaal-psychisch georiënteerde analyse van de moderne literatuur - van het werk van Diderot, Dostojevski, Conrad, Céline, Gide, Lowry, Salinger, Plath en vele, vele anderen - is zonder meer overtuigend. Het probleem bij Trilling zat hem in de wijze waarop hij zijn aan de moderne literatuur ontleende analyse hanteerde ter verkrijging van inzicht in de hedendaagse westerse samenleving.
| |
literatuur
Bovenstaand essay is gebaseerd op mijn Lionel Trilling en het modernisme. De cultuur van het onbehagen. Utrechtse Historische Cahiers jrg. 9. Utrecht, 1988, nr. 2. |
Jeroen Koch is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Geschiedenis van de Universiteit van Utrecht
|
|