| |
| |
| |
Kunst als dam tegen de rotzooi?
Interview met Frans Ruiter en Wilbert Smulders over de rol van de literatuur in de postmoderniteit, trash, de taak van de letterenstudie en de teloorgang van de macho in de Nederlandse literatuur
Nicolien Herblot en Yasco Horsman
In het laatste interview in deze reeks over neerlandistiek en literatuurwetenschap komen Frans Ruiter en Wilbert Smulders aan het woord. Wilbert Smulders is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Utrecht. Voor die tijd werkte hij voor de Universiteit van Amsterdam en die van Leiden. Hij gaf les op een middelbare school en aan de lerarenopleiding. Hij promoveerde op De literaire misleiding in ‘De donkere kamer van Damokles’. Smulders schreef artikelen over Bordewijk, Hermans, Vestdijk en de wisselwerking tussen literatuur en de media. Hij stelde de bundel Verboden Toegang; essays over het werk van Willem Frederik Hermans samen. Het vervolg hierop, Verboden Toegang 2, onder redactie van Frans Ruiter en Wilbert Smulders, is ter perse.
Frans Ruiter is werkzaam als coördinator aan de Rijksuniversiteit Leiden bij het onderzoekszwaartepunt ‘Literatuur in cultuur-historisch perspectief’. Hij studeerde Nederlands en filosofie en promoveerde in de Algemene Literatuurwetenschap op een proefschrift over de receptie van het Amerikaans postmodernisme in Nederland en Duitsland. Hij publiceerde onder andere over W.F. Hermans, het interbellum, de rol van de literatuurgeschiedenis bij de constructie van een nationale identiteit en de taak van de letterenstudie. Dit jaar verschijnt een door hem, samen met Thijs Jansen en Jèmeljan Hakemulder geredigeerde bundel over literatuur en ethiek: De lezer als burger.
Samen werken Ruiter en Smulders aan een boek over de veranderde rol die de literatuur is gaan spelen in de postmoderne samenleving. Literatuur wordt in dit boek vanuit een cultuur-historische invalshoek benaderd. Dat wil zeggen dat hun aandacht niet zozeer ligt bij het literaire werk als autonoom object, maar bij de manier waarop het binnen de gehele cultuur functioneert. In het boek zullen bijvoorbeeld hoofdstukken worden opgenomen over de rol van de intellectuelen in de jaren '30, de invloed die de verzuiling heeft gehad op de Nederlandse cultuur en de manier waarop literatuur op dit moment is opgenomen in het ‘mediacircus’.
In hun artikel ‘De demobilisatie van de moderne schrijver; waarom de naoorlogse “Grote Drie” niet opgevolgd zullen worden’ (Maatstaf nr. 4 (1992)) zijn aanzetten te vinden van het nieuwe boek. Ook de lezingen die Ruiter en Smulders dit najaar hebben gehouden voor Studium Generale Utrecht zullen als hoofdstuk opgenomen worden.
Smulders: ‘Ons nieuwe boek zal verder ingaan op wat er in dat Maatstaf-artikel staat. We brengen daarin in beeld hoe de culturele betekenis van literatuur is veranderd. We zullen daarbij aandacht besteden aan een aantal interessante episoden uit de periode 1880-1990, omslagmomenten, zoals de positie van de intellectueel in de jaren '30 en de positie van de kunstenaar in de jaren '60.’
Ruiter: ‘Wij willen de overgang van de moderniteit naar de postmoderniteit beschrijven. De moderniteit begint al halverwege de 19e eeuw, vandaar dat we zo ver terug moeten gaan om een goed beginpunt te hebben. Het begint bij ons pas goed met de Tachtigers, die een belangrijke breuk vormen, want die hebben afgerekend met het idee dat literatuur een moralistische of ethische functie moet hebben. Maar zij hebben er een andere functie voor in de plaats gesteld: zij noemen dat schoonheid. Het verheerlijken van die schoonheid was natuurlijk een provocatie van de voorafgaande
| |
| |
| |
| |
periode, maar tegelijkertijd plaatsen zij net als hun voorgangers de literatuur ook heel hoog. Literatuur wordt bij de Tachtigers datgene waar het belangrijkste van het leven in geconcentreerd ligt. Deze opvatting over literatuur heeft nog lang doorgewerkt, je vindt het in de literatuur van het interbellum en in de poëzie van de Vijftigers. In de jaren '60 komen er andere ideeën over literatuur in omloop. We laten zien dat de functie van literatuur voortdurend verandert. Die dynamiek willen we karakteriseren en beschrijven.’
Smulders: ‘Wij problematiseren het idee van literatuur waar we allemaal mee opgegroeid zijn. Het idee dat literatuur zoiets bijzonder hoogs is, waarvan je tijdens het lezen ultieme dingen opsteekt of waarbij je een verfijnd esthetisch genoegen ten deel valt, is een wat gedateerd idee, dat pas in zwang komt tijdens de moderniteit.
De kunst heeft lang het imago gehad vooruitstrevend te zijn, er heerst een beeld van modernisten als progressieve mensen, veel literatuurwetenschappers gaan daar ook van uit. Wij denken dat kunst voor een deel heel behoudend functioneert, er is volgens ons meer sprake van conservering dan van avantgardisering. Wat de moderne literatuur in feite gedaan heeft is met de hakken in het zand te gaan staan en alles tegen te houden wat er stond te gebeuren. Modernisten zetten zich af tegen de ontwikkeling dat iedereen overal steeds meer zeggenschap over krijgt en dat alles gewoner wordt. In de periode dat de adel en de aristocratie pootje werden gelicht door de stoommachine en de belasting en het kiesrecht werden ingevoerd, richtten de Tachtigers een geestelijke aristocratie op en dat is de kunst. De kunst functioneerde als een dam tegen de rotzooi. Maar uiteindelijk is die dan toch weer bezweken.
De literatuur heeft eigenlijk alles gedaan om te voorkomen dat het zover kwam. Naar ons idee zijn er drie schokgolven geweest die de culturele nivellering (en uiteindelijk de situatie van de postmoderniteit) hebben bewerkstelligd. Dat is het socialisme-debat in De Nieuwe Gids, het fascisme, wat behalve hele enge dingen ook een enorme drift in zich had om te moderniseren en om te nivelleren, en de jaren '60 met de opkomst van de populaire cultuur, niet meer geleid door een Hitler, maar door niemand en iedereen. En dan zit je nu dus met een geweldige rotzooi, waar niets meer iets waard is. Je kunt dit omhelzen en denken: nu zijn we eindelijk thuis, nu zijn we af van alle onzin en nu draait het gewoon. Maar je kunt natuurlijk ook zeggen: het was zo mooi, maar nu zijn de horden gekomen, drie keer hebben we ze proberen tegen te houden, maar nu verzuipen we met z'n allen in die platte rommel. In het postmodernisme zijn beide opvattingen wel te vinden. Maar het idee van “strijd” is daarbij verdwenen.’
Ruiter: ‘Overigens ligt het allemaal heel gecompliceerd. In de jaren '70 en '80 heb je die alles overheersende ironie gehad, maar nu is er toch wel weer een wending waar te nemen. Schrijvers uit de generatie van Marcel Möring en ook Kellendonk willen duidelijk weer van die ironie af. In beschouwingen in de dag- en weekbladen merk je het ook, er komt weer iets van een problematisering van het geheel op gang. Dat zijn misschien tekenen dat er iets gebeurt. Ik geloof dat de Rushdie-affaire een groot effect heeft gehad in Nederland, omdat toen het gemakzuchtige (cultuur)relativisme van intellectuelen een enorme opdonder heeft gekregen. Uiteindelijk zal een consequent volgehouden relativisme leiden tot het recht van de sterkste. Tot voor kort heerste er altijd het idee dat het conflict wel op de Nederlandse manier op te lossen was. Zo van: we zijn tolerant en de verschillende culturele groepen kunnen makkelijk samenleven; het lost zich wel op een of andere manier op. Maar de zaak Rushdie is een enorme eye-opener geweest voor progressieve intellectuelen, omdat toen bleek dat voor bepaalde problemen geen consensus kon worden bereikt met behulp van argumenten. Het kan niet meer zo zijn dat er een universele, westerse, liberale waarheid is, die voor iedereen geldt en dat de anderen nog moeten worden opgevoed tot dat niveau.’
| |
Literatuurgeschiedenis
In veel recente stukken maken Ruiter en Smulders gebruik van een cultuur-historische achtergrond. In hun bibliografie zijn veel historici, cultuur-historici en sociologen te vinden. Vanuit dit interdisciplinaire perspectief stellen zij voor een ander soort literatuurgeschiedenis te schrijven.
Ruiter: ‘Wij delen allebei een achtergrond in de neerlandistiek en een belangstelling daarvoor, maar tegelijkertijd willen we ook verder kijken. We willen gedetailleerd de Nederlandse ontwikkelingen beschrijven, maar wel vanuit een ruimer perspectief. Concepten als modernisme en postmodernisme zijn natuurlijk niet uit de neerlandistiek gekomen, ze zijn van buiten aangedragen. Wij
| |
| |
vragen ons steeds af: hoe heeft zoiets vergelijkbaars zich in Nederland afgespeeld? En dan heb je toch een ruimer referentiekader.
Dat we veel gebruik maken van sociologen en historici is improviserenderwijs gegroeid. We hebben niet heel duidelijk een theoretisch uitgangspunt, maar we stellen bepaalde vragen en komen dan weer verder. Ik vind dat een spannend proces.’
Smulders: ‘Als je de literatuurlijst bekijkt, dan zit er wel een lijn in, maar die lijn stellen we achteraf vast.’
Ruiter: ‘We willen verbanden leggen tussen de literatuurgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis. Het gaat om iets wat lang onderbelicht is gebleven, want ook de moderne literatuurgeschiedenis, misschien met uitzondering van Nederlandse literatuur. Een geschiedenis, heeft zich tot op heden alleen beziggehouden met de Grote Auteurs. Ze gaan over het algemeen alleen maar in op het werk zelf of op poëticale of biografische gegevens en maar een klein beetje op het literaire leven eromheen. De wisselwerking met wat er verder gebeurde in de cultuur is onderbelicht gebleven en dat proberen wij enigszins te corrigeren. Dat doen we tegelijkertijd vanuit het idee dat de geschiedenis nu op een hele andere manier bekeken kan worden, omdat we nu in een andere fase leven. Elke fase in de geschiedenis is nieuw, dus je kunt steeds de geschiedenis anders bekijken. Voor ons zijn, wat de literatuur betreft, de jaren '60 een duidelijk breekpunt geweest omdat het elitaire aristocratische literatuurbegrip daar definitief het loodje legde. Maar eigenlijk wordt de literatuurgeschiedenis nog steeds vanuit die oude literatuuropvatting van vóór '60 geschreven.’
Smulders: ‘Dat literatuur elitair was, werd voorheen als eigenschap van literatuur gezien, en niet als eigenschap van het socio-culturele netwerk waarin literatuur functioneerde.
In het stuk “Literatuur is een gemediatiseerd medium” [in Vooys jrg. 11, nr. 3/4 (1993)], laat ik een foto van een steeg in de Jordaan zien. Op die manier wil ik de maatschappelijke context bij de bestudering van literatuur betrekken. Het tonen van zo'n foto is een poging om het idee te ontkrachten dat literatuur de ultieme representatie van de werkelijkheid zou geven. Literatuur heeft zich vanaf Tachtig juist mijlenver verwijderd van de werkelijkheid. De literatuurgeschiedenis heeft altijd het onderscheid hoog gehouden tussen Literatuur en rotzooi: ze behandelde alleen maar datgene wat ze als Literatuur beschouwde. Maar in de jaren '30 bijvoorbeeld had je een enorme werkzaamheid in de zuilen en daarnaast had je een klein stroompje van mensen die zich daar niets van aantrokken en zich bezighielden met Proust, Joyce en autonome poëzie. Ik denk dat negentig procent van wat er destijds cultureel gebeurde, bestond uit die volkomen veronachtzaamde culturele emancipatiedrang in de zuilen en dat maar vijf procent dat andere was. Maar als je de literatuurgeschiedenis naleest, dan is het dat kleine stroompje dat de literatuurgeschiedenis bepaalt. Ik veroordeel dat niet, maar er is wel reden om een andere canon te maken. Er zijn verschillende canons, ieder perspectief geeft een andere canon, en niemand heeft helemaal gelijk.’
Ruiter: ‘In de jaren '60 zijn we van het ene normenstelsel naar een nieuw normenstelsel gegroeid, maar nergens is nog duidelijk beschreven in wat voor een situatie we nu leven. Er zijn allerlei ingewikkelde, complicerende factoren, zoals het einde van de Koude Oorlog en immigratiestromen, maar toch past dat wel in het postideologische tijdperk. Wij willen een poging doen om onze eigen tijd te begrijpen en die te beschrijven, en van hieruit willen we naar het verleden kijken.’
Smulders: ‘De moeilijkheid is dat je afstand moet nemen van de voorgaande periode, zonder het verleden te veroordelen. Doordat je afstand neemt, poets je het verleden vanzelf op. Die domineespoëzie bijvoorbeeld is vanuit hedendaags perspectief erg interessant, omdat daar mensen literatuur maken zonder de behoefte te hebben zich te verheffen boven iedereen.’
Ruiter: ‘Literatuur was toen veel dichterbij, ja, weliswaar voor een ontwikkelde laag, maar die ontwikkelde laag participeerde in het literaire leven. En wat je nu hebt met die literaire avonden, dat had je in de 19e eeuw met al die literaire genootschappen, waar mensen uit hun eigen werk voorlazen en commentaar gaven op elkaars werk. Het liep echt storm, er waren vaak honderden mensen, dat kun je je nu niet meer voorstellen. De literatuur functioneerde op een andere manier, Tachtig heeft daar een eind aan gemaakt. Nu krijgen we in zekere zin iets terug wat er in de 19e eeuw al was, een soort gemeenschappelijkheid. Literatuur staat niet meer volkomen los, maar zit overal doorheengeweven, door televisie en door
| |
| |
bijlagen van kranten. Literatuur heeft weer een andere rol gekregen, niet precies dezelfde als in de 19e eeuw, maar je kunt het wel met elkaar in verband brengen.’
Smulders: ‘Ik denk dat de literatuurgeschiedenis vanaf de jaren '60 op zal gaan in een integrale mediageschiedenis.
Zoals de orale cultuur op basis van het handschrift in de Middeleeuwen op zeker moment opging in de cultuur van het gedrukte woord, zo zal nu de literatuur in de televisie opgaan, of in een flexibel mediapakket. Ik denk niet dat literatuur zal verdwijnen, integendeel, want boeken worden steeds meer verkocht, maar wel dat de literatuur een andere positie in het mediale landschap zal krijgen.’
Ruiter: ‘Het is natuurlijk nog steeds zo dat het schrift een heel specifiek medium is, het is een informatiedrager die onvervangbaar is. Ik geloof dat samenhang en diepgang niet zo makkelijk in beeld op televisie te vatten zijn; als je overzicht wilt hebben, ben je toch op het woord aangewezen.’
Smulders: ‘Ik denk dat het onzin is om te stellen: “het gedrukte woord sneuvelt”. Literatuur heeft een hele gekke functie gekregen binnen de cultuur nu. Het is fascinerend dat je bijna elke avond een praatprogramma hebt waarin je alleen maar schrijvers kunt bekijken. Onlangs waren er bij Maarten 't Hart bijvoorbeeld drie schrijvers die praatten over verfilmingen van hun boeken. Je hebt dan dus een televisieprogramma dat gaat over boeken en de verfilming van boeken.
Ik denk dat het een belangrijke winst oplevert als je ervan uit gaat dat de literatuurgeschiedenis opgaat in mediageschiedenis. Dan ga je anders kijken naar de tijd waarin het gedrukte woord nog de alleenheerschappij had. De periode van het gedrukte woord is voor mij interessanter geworden nu ik gezien heb dat die voorbij is. Ik kan met verbazing kijken naar Paul van Ostaijen bijvoorbeeld, die werkelijk dacht dat het woord alles was. Het is haast onvoorstelbaar geworden dat hij dacht dat je de wereld zou verbeteren als je woorden anders op een pagina zou zetten. Hij leefde in een andere tijd en had hele andere vooronderstellingen. Voor ons is Paul van Ostaijen bijna een dinosaurus geworden, die in een andere culturele setting leefde. Met het verhaal van de mediageschiedenis gooi je het verleden niet weg, maar kun je het eindelijk pas goed begrijpen.’
| |
Poëtica en de Zeventigers
In Smulders' lezing ‘Het einde van de poetica? Literaire popart in Nederland’ historiseert hij het begrip poëtica. Hij formuleert dit denkbeeld met de stelling: ‘Tot en met de jaren '50 berust de literatuur in Nederland op een fundament: poëtica. In de jaren '60 maakt de literatuur in Nederland zich massaal en definitief los van dit fundament.’
Smulders: ‘Zoals onze kijk op het verleden door de tijd waarin we leven bepaald wordt, zo zijn ook bepaalde wetenschappelijk begrippen geconditioneerd door de periode waarin ze ontstaan, zoals bijvoorbeeld het poëtica-begrip. Het poëtica-onderzoek zoals dat tot nu toe gedaan is, neemt poëtica als een gegeven aan, terwijl je het gegeven van een poëtica ook als onderwerp van onderzoek kunt maken. Poëtica is het gedachtengoed over de zin van literatuur en heeft altijd de rol van literatuur in de cultuur gelegitimeerd. Nu zijn we aan het eind van de poëtica, zoals we ook aan het eind van de ideologieën zijn.
De vraag naar de poëtica van hedendaagse literatuur vind ik wel een interessante vraag, maar omdat de literatuur nu een andere functie heeft, verandert het verschijnsel poëtica ook. Ik denk dat de opvatting dat iedereen een poëtica heeft, een zeer modernistisch idee is.
In de lezing “Het einde van een poetica?” doe ik een poging de Zeventigers te rehabiliteren. Volgens de normen van de poëtica tot dan toe hebben ze niets opgeleverd, maar als je die normen even loslaat, kun je zeggen dat zij een ongelooflijk seismografisch vermogen aan de dag hebben gelegd. Zij hebben geen literatuur geschreven met een centrum, terwijl dat is wat je gewoonlijk in een werk zoekt. Als je dat niet vindt, denk je: wat een rotzooi! Maar als je die norm loslaat, dan is de gevoeligheid waarmee ze hun tijd hebben weergegeven indrukwekkend. Bovendien is hun kwantiteit enorm groot. Ze stralen iets onnozels uit, in de goeie zin van het woord. Die volstrekte onschuldigheid waarmee ze de massaconsumptie binnenhaalden en zich er in onderdompelden zonder het gevoel te hebben: branden we onze vingers niet, en houden we de waarheid wel aan? Nee, gewoon consumeren, huppekee!’
| |
Ander Proza
Zowel Ruiter als Smulders gebruiken in hun artikelen het begrippenpaar moderniteit/postmoderniteit om de
| |
| |
tijdgeest van twee verschillende perioden mee aan te duiden. Het is opvallend dat zij de romans die over het algemeen als postmodernistisch (Brakman, Ferron) worden beschouwd, niet als de meest karakteristieke uitingen van de postmoderniteit zien:
‘De popularisering en de commercialisering van de cultuur heeft de Literatuur een heel ander aanzien gegeven. Sinds de jaren '60 [...] is de Literatuur gejordaniseerd. In reactie op deze jordanisering hebben enkelingen, die zich niet over wensten te geven, de Literatuur geacademiseerd.
Men kan de ontwikkeling in het volgende, Ikarische beeld vatten. Terwijl de Zwaan der Literatuur, hevig aangeschoten door de Jan Cremers, gestaag naar beneden stortte, maakte zich uit haar kop een kwieke zwaluw los, die pijlsnel de avondlucht inwiekte. Op de rechtervleugel van dit vogeltje zat Gerrit Krol, op de linkervleugel Willem Brakman en aan zijn nekveren klemde zich Jacq Firmin Vogelaar vast, die het diertje alsmaar raadsels opgaf.’ (W. Smulders, ‘Literatuur is een gemediatiseerd medium’, in: Vooys jrg. 11, nr. 3/4 (1993))
Smulders: ‘Modernisme en postmodernisme zijn niet eenduidig. Het modernisme is zowel het idee van de avantgardistische kunstenaars die de barricade op willen, als het verhaal van die hautaine pikken die in een ivoren toren zitten en neerkijken op de massa. Het modernisme is die combinatie. Het postmodernisme is de combinatie van mensen als Jan Cremer, die maar een beetje voor de kat z'n kut schrijft, want dat is ongeveer zijn vocabulaire, en tegelijkertijd die hele chique Vogelaar-achtige schrijverij met reuze veel pretenties.’
Ruiter: ‘Wij hebben het idee dat literatuur zich aan de nieuwe situatie met de opkomst van de media zoals televisie, film en reclame heeft moeten aanpassen om te kunnen overleven. Wij beschouwen het Ander Proza als een afweerbeweging tegen alle vuiligheid en trash die over ons uitgestort wordt. Dit soort literatuur bewaart haar oude functie van kritiek leveren en probeert afstand te bewaren tot het alledaagse. Wij vinden dit soort literatuur eerder niet postmodern genoeg, (of de uiting van een bepaald soort postmodernisme) zij blijft elitair, het is een soort high postmodernism, dat kan dus blijkbaar ook, al is het een contradictio in terminis.’
Smulders: ‘De paradox is dat teksten met het meest geavanceerde image, zoals die high postmodern novels, juist op de meest traditionele manier functioneren. Dit soort schrijvers heeft naar mijn idee een pretentie die op een intrigerende manier vloekt met wat er eigenlijk aan de hand is. Misschien worden ze ook te elitair gelezen. Ik vind het wel interessant als er filosofische aspecten uit het werk van Brakman of Ferron gehaald worden, maar ik ben het er niet mee eens als je zegt dat dat het enige belang van die literatuur is. Dan wordt die literatuur te eenzijdig belicht. Als je deze auteurs via een meer cultuur-historisch kader bekijkt, kun je het werk van Brakman opvatten als een poging om uit de benauwde zuil van zijn jeugd te komen. Ik vind niet dat je Brakman daarmee plat maakt. Dan kun je zien dat in het werk een groot gevoel van bedomptheid zit en een poging om eruit te komen, die literair enorm wordt opgedirkt met van alles en nog wat, maar het blijft toch dat bedompte houden. In de boeken van Ferron zit bijvoorbeeld een pornografisch, plat aspect, dat je niet ziet als je er alleen maar abstracte, meta-historische theorieën uithaalt.
Als wij polemisch zijn, dan is het omdat wij vinden dat je de dingen veel gewoner kunt maken. Dat het veel dichterbij ligt en simpeler is dan vaak gedacht wordt.’
| |
Camp
Een typerend verschijnsel voor de postmoderniteit is camp. Camp is een waardering voor kitsch en pulp met een ironische distantie. Het waarderen van de truttige Batman-televisieserie uit de jaren '50 is bijvoorbeeld camp of de ABBA-rage onder intellectuelen. Iemand die veel gebruik maakt van camp is Jeff Koons. Koons gebruikt in zijn kunstwerken elementen uit de kitscherige massacultuur zoals porseleinen dienfiguurtjes, bloemstukken en porno, maar dit alles met een zweem van ironie. Ook de televisieserie Kreatief met Kurk kan je campy noemen.
Ruiter: ‘Camp is een interessant verschijnsel. Het is echt iets van deze tijd, omdat je binnen de trash kwaliteitsverschil gaat maken. Je omringt je met dezelfde culturele produkten als “de massa”, maar tegelijkertijd zie je er wat anders in dan mensen uit andere groepen.’
Smulders: ‘Camp is een vorm van exclusivering waar je nooit meer overheen kunt. Het is gewoon en exclusief tegelijkertijd. Het is de laatste mogelijkheid om je te exclusiveren.
Camp is verbonden met de homocultuur. Campy
| |
| |
literatuur is vooral gay-literatuur. Reve heeft bijvoorbeeld veel camp in zijn boeken verwerkt, en Warhol natuurlijk, maar op dit moment werkt ook iemand als Paul de Leeuw ermee.
Volgens mij heeft de homocultuur een heel belangrijke rol gespeeld in de ontwikkelingen van de jaren '60. Je zou kunnen zeggen dat de huidige cultuur daardoor een enorm gender-spektakel is geworden. Madonna, Prince, Michael Jackson en David Bowie presenteren zich androgyn. En ook Mick Jagger kon ontzettend wijverig op het toneel doen. De hele softe popscène in de jaren '70 met al die jongens die hun haar lang lieten groeien, dat was één grote seksafbraak. Het is een grote gender-machine die er draait, al dertig jaar. Het is ook opvallend dat een aantal van de auteurs die sinds de jaren '60 van culturele betekenis zijn geweest aan travestie doet, zoals bijvoorbeeld Maarten 't Hart. Het zijn van die weerloze types die hun eigen identiteit kapot maken door met lippenstift in de bladen te gaan staan.
Daartegenover heb je zulke typische heteroschrijvers als Ter Braak en Hermans. Dat zijn van die gepantserde schrijvers, ze komen uit een ander cultureel register. De teloorgang van de macho in de Nederlandse literatuur, daar zou ik trouwens graag eens wat van de gender-theoretici over willen lezen. Pas als je ziet op wat voor manier mensen als Gerard Reve, Frans Kellendonk en Paul de Leeuw ontregelend weten op te treden en hun homoseksualiteit gebruiken om de hele boel aan flarden te blazen, krijg je er oog voor hoe macho de cultuur daarvoor was. Op deze manier wordt het verleden niet verworpen, maar wordt het juist interessanter; hier tegen afgezet krijgt de houterige mannelijkheid van iemand als Ter Braak of het musketier-achtige Du Perron nieuwe glans.’
| |
De letterenstudie
Frans Ruiter besteedde in een tweetal recent verschenen artikelen aandacht aan de rol en de taak van de letterenstudie in de maatschappij (‘Regenbak of fontein: Nederlandse literatuurhistorici over volk en buitenland’, in: Forum der letteren jrg. 34, nr. 1 (1993), en het stuk ‘Postmoderne Bildung voor een gecreoliseerde globale cultuur’, in: Vooys jrg. 12, nr. 1 (1993)).
Ruiter: ‘De letterenstudie is een complex iets, het is niet zomaar een wetenschap, het is meer, want de component cultuuroverdracht zit er in. Dit heeft weinig met empirische wetenschap en het opsporen van wetmatigheden te maken. Je selecteert altijd wat je overdraagt en daarom is cultuuroverdracht ook een vorm van cultuurkritiek. Het gaat om het behoud van de cultuur en daarmee ook om kritiek op de cultuur, zeggen wat er van waarde is en wat niet. De letterenstudie heeft hierdoor altijd in de maatschappij gefunctioneerd. In mijn artikel “Regenbak of fontein: Nederlandse literatuurhistorici over volk en buitenland” kijk ik hoe de letterenstudie is ingezet bij het afbakenen van onze nationale culturele identiteit.
De maatschappij is grondig veranderd in de afgelopen decennia, dus de letterenstudie zou ook moeten veranderen. Dat is natuurlijk wel gebeurd met Algemene Letteren, maar toch vind ik dat daar te weinig expliciet over gereflecteerd wordt. Wat wij missen is een goede studie over de geschiedenis van de letterenstudie, over het ontstaan en vooral de ontwikkeling ervan. In grote lijnen is er wel wat over bekend, maar we weten er bijvoorbeeld weinig van, welke leerstoelen wanneer ingesteld zijn, wat voor argumenten daarvoor gebruikt werden en wat er toen onderwezen werd.
De voorzitter van de VNO, Rinnooy Kan, zei bijvoorbeeld recentelijk dat veel studierichtingen wel opgedoekt konden worden omdat ze toch maatschappelijk niet relevant zouden zijn, ze zouden alleen maar opleiden voor de werkloosheid. Hij vertegenwoordigt een belangrijke stem uit de maatschappij, er wordt niet voor niets veel bezuinigd op de Letteren.
Het is moeilijk het nut ervan te legitimeren of aan te tonen dat bijvoorbeeld een studie als Kunstgeschiedenis niet alleen maar leuk plaatjes kijken is. Ik vind dat vanuit de letterenstudies mensen moeten proberen een legitimatie te geven van hun werkzaamheden. Dat is heel moeilijk, maar je moet in ieder geval een poging doen, anders word je door de maatschappelijke krachten weggevaagd, of in ieder geval marginaal gemaakt.
Ik weet ook niet hoe je de letterenstudies kan aanpassen aan deze veranderde tijd. Ik vind dat je in ieder geval verschillende geschiedenissen aan het woord moet laten komen, niet alleen maar de geschiedenis van mensen met een Nederlandse achtergrond. De maatschappij is sterk aan het veranderen, er zijn veel mensen met een andere culturele achtergrond bijgekomen. Die kan je toch niet allemaal met die oudbakken Nederlandse literatuurgeschiedenis opschepen! Als er meer mensen uit etnische groeperingen aan de universiteit komen, moeten die ook ruimte hebben om hun eigen geschiedenis te vertellen, en anderen zouden daar kennis van moeten nemen. Studenten die met al
| |
| |
deze geschiedenissen in aanraking komen, leren zich via de letterenstudie in te beelden in verschillende culturen. Op die manier kan een letterenstudie bijdragen aan de integratie van de verschillende culturen in Nederland.’
Smulders: ‘Ik ben er benieuwd naar of de literatuur zelf ook die integratie op een of andere wijze zal weerspiegelen. Ik denk het niet. Het gebeurt bijvoorbeeld wel bij Paul de Leeuw, en het is zeer de vraag of literatoren er nog aan te pas komen.
Als je vindt dat de letterenstudie een vorm van cultuurkritiek is, dan kun je je wel afvragen in welke vorm dat moet worden gegoten. Moeten letterenstudenten er alleen maar voor zorgen dat de bijlagen voorzien worden van materiaal, of moeten ze ook iets anders, en wat dan?’
Ruiter: ‘Fens zei in het interview in Vooys dat hij tegen de tendens was dat de universiteit zich steeds meer ging richten op de media. Maar ik denk dat het onvermijdelijk is, zeker als je de letterenstudies een culturele taak wilt geven en niet een puur wetenschappelijke. Maar er zit wel iets sympathieke in dat idee van Fens. Er is dan tenminste ergens in de maatschappij een plaats waar tijd is om je langdurig in iets te verdiepen en waar niet alles snel klaar moet zijn. Toekomstige generaties hebben misschien nog maar drie jaar studietijd en moeten dan alweer in de krantebijlagen gaan schrijven, en zo wordt het allemaal steeds oppervlakkiger.’
Smulders: ‘De universiteit wordt zo een geavanceerde school voor de journalistiek, een opleiding om mee te doen aan het culturele circus. Kunnen humaniora-mensen nog iets onderzoeken, waarbij ze niet in hun achterhoofd hebben dat het uiteindelijk in een bijlage moet worden gelanceerd? Wat zou een universiteit moeten zijn, als het niet in verbinding staat met het publiek?’
Ruiter: ‘Als Fens zijn idee over afzondering serieus bedoelt, dan ziet hij het bijna als een kloosterachtige ontwikkeling zoals in de Middeleeuwen. Terwijl de barbarij van de massa oprukt, zou je daarbinnen op de universiteit een aantal vrijplaatsen hebben, waar je met mooie boeken bezig kunt zijn. Daar geloof ik niet zo in. Bovendien kan het ook niet meer, want de kloosters in de Middeleeuwen bestonden onder specifieke omstandigheden, ze waren nauw verbonden met het geloof. Het geloof was de dominante ideologie en daar twijfelde niemand aan. Niemand had het destijds over de economische relevantie van het geloof. Maar nu is er niet een dergelijke ideologie.’
Smulders: ‘En als zo'n sterke ideologie er niet meer is, en ik zie op dit moment niets wat dat formaat heeft, dan is er nog maar één ideologie en dat is de ideologie van de publiciteit.’
|
|