Disco inferno
Marijke Friesendorp
Ik weet niet goed waar ik het verzoek van de Vooys-redactie aan te danken heb om als nieuwe columnist aan te treden en me in een rij van roemruchte voorgangers te scharen: ik ben niet zwart, homoseksueel, feministisch of anderszins ideologisch bevlogen, geen hoogleraar of schrijver, ik werk zelfs niet aan de universiteit, en ik ben daarenboven volslagen onbekend. Ook schrijf ik niet polemisch, niet puntig, niet leuk, en niet raak - wat meer is, ik hoef ook niet zo nodig polemisch puntig leuk of raak te schrijven.
Goed, ik heb vijftien jaar bij de instelling waar Vooys aan gelieerd is gestudeerd (vijftien jaar? Ja, jullie lezen het goed. Dat waren nog eens tijden. Reden: zie hieronder), en vervolgens heb ik de eer gehad twee jaar moderne letterkunde te mogen doceren als toegevoegd docent (waarna ik samen met een paar anderen roemloos verdween, uiteraard wegens geldgebrek). Maar is dat een reden mij als columnist aan te stellen?
Misschien heeft de Vooys-redactie gedacht dat zij met mij een beschaafde intellectueel in huis haalde, het tegendeel van de zojuist vertrokken Ronald Giphart, maar daarin heeft zij zich vergist. Ik heb weliswaar een geoefend denkhoofd, maar aan de andere kant van mijn lijf bevinden zich dansvoeten, en die vind ik zeker zo belangrijk; als ik eerlijk ben dan moet ik zeggen dat ik me liever uitleef in de discotheek tot een uur of vijf in de morgen, dan dat ik ook maar één woord op papier zet. Noem het luiheid (selectieve luiheid dan wel, want mijn voeten worden nooit moe): maar in mijn optiek is er maar een gradueel verschil tussen datgene wat zich enerzijds in studeerkamer of collegezaal, anderzijds op en rond de dansvloer afspeelt. Geloof me, je kunt ook daar de prachtigste gedachten ontwikkelen, hoogstaande discussies over Plato of postmodernisme voeren, iemand bekeren tot het werk van Robert Anker - en dat onder het genot van muziek & drank & dansende lijven (kom daar eens om in de gemiddelde collegezaal).
Dans en letteren hebben niet veel met elkaar op, hier in Holland. En met dans bedoel ik natuurlijk niet de erotische exercities van Hans van Maanen of de expressionistische balletten van Jyri Kilian, maar gewoon, ordinaire disco, stampende funk, zwoele ragga, tranceverwekkende ambient, opzwepende techno. Discotheken zijn een heel gebruikelijk decor in de hedendaagse literatuur, maar altijd beladen met negatieve connotaties. De gedachte dat dansen leuk zou kunnen zijn, wat zeg ik, dat het in genot niet onderdoet voor seks (en je hebt er niet eens iemand anders voor nodig), dat het een religieus ritueel gericht op overgave is, ouder dan welke andere vorm van menselijke expressie ook, schijnt aan onze auteurs niet besteed. Dansen staat in dit van calvinisme doortrokken land nog altijd in een kwalijke reuk. Zondig tijdverdrijf.
Romanpersonages die naar de discotheek gaan komen niet veel verder dan lafhartig aan de rand van de dansvloer staan piekeren over wat ze er in godsnaam doen, zich hooguit vermakend met het schouwspel der dansers; maar zelf dansen ho maar (tenzij natuurlijk als inleiding op het echte werk, te weten neuken). Zo gaat het in Gimmick van Joost Zwagerman, waar - de naam zegt het al - de als Gimmick vermomde Roxy synoniem is met leegheid, intellectueel en anderszins, en zo is het ook in Het grote verlangen. De sfeer en inrichting van hitechdisco Circe's, aan de rand van Mörings desolate, naamloze stad, doet met zijn ‘riool van bloed’ en zijn galerijen rond de dansvloer, denken aan Bordewijks fantasiebordeel in Rood paleis - poel der ontucht, en, niet te vergeten, de hel zelve: ‘“een onderaardse wereld,” zei Raph, “je reinste inferno”.’ (Geen originele vergelijking trouwens: Disco inferno, zongen de Tramps al in 1977; maar zij hadden het over de muziek die je bloed doet koken. Satisfaction came like a chain reaction.) Die galerijen zullen dus wel een vage herinnering aan de kringen in Dantes Inferno zijn, en ook hier is de naam van het etablissement veelzeggend, met zijn verwijzing naar