er meer op - Maaike Meijer stelde het al aan de orde in De lust tot lezen - dat de invulling van het postmodernisme als een echte mannenzaak wordt beschouwd en blijkbaar is er op het tamelijk kleurloze en eentonige menu, samengesteld uit zogenaamde grote namen als Brakman, Krol, Ferron, Nooteboom en vooruit dan maar, ter afwisseling ... nòg een keer Brakman, geen plaats voor en geen behoefte aan een fundamentele pluriformiteit. Hoe open is de zo vaak verkondigde openheid van het postmodernisme eigenlijk, vraag je je af.
Hoe het ook zij, het nieuwe boek van Van Marissing is echt iets voor lezers die vooral graag veel plezier maken door middel van literatuur; die lezen nadrukkelijk als een kunst beschouwen, een kunst om grenzen te overschrijden en rond te tasten in vreemd gebied, om ergens anders uit te komen. Haar schrijfwijze laat veel ruimte open voor eigen inzet, creativiteit en ontdekking. Het kauwt geen hele verhalen voor, waaraan niets meer toe te voegen valt; het is openlijk en principieel onaf. En dat is lastig, want: ‘een onaffe tekst, daar is veel voorbereiding voor nodig, dat gaat maar niet zo,’ zoals M. Februari het treffend formuleerde. Het leuke van een onaffe tekst is dat er aan gewerkt èn mee gespeeld kan worden. Hij biedt plaats aan een riante en vrije lezerspositie: het perspectief waartoe de lezer wordt uitgenodigd is dat van het vermaak, in alle betekenissen van het woord. Zeer treffend spiegelt deze roman zichzèlf dan ook ergens, in miniatuur, als ‘verstrooiingsexperiment’.
Duizend spiegels vertoont een opbouw waarin het aspect van de ruimte en ruimtebeleving van primair en doorslaggevend belang is. Enerzijds biedt de vormkant van deze roman een associatieve aaneenrijging en groepering van een groot aantal diverse taalruimtes, wisselende passages in de vorm van langere schetsen of blokken die doorlopen kunnen worden. Net zoals in het beroemde boek van Julio Cortázar, Rayuela: een hinkelspel, bestaat hier de mogelijkheid om mast een ‘officieel’ lineair parcours, verschillende routes kriskras door het boek te bewandelen. Een labyrintische kwaliteit is er karakteristiek voor: ‘Eén vertrekpunt voor verschillende wandelingen.’ Anderzijds wordt er vanuit een meer inhoudelijke kant via een grote serie vergelijkbare hoofdstukjes, het portret geprojecteerd van een naamloos en paradoxaal personage in en vanuit een binnenruimte. Een personage dat, overwegend vrouwelijk van aard, voortdurend wisselt van gedaante en kleding, maar dat toch ook, vreemd genoeg, gelijk lijkt te blijven. Literaire toverkunstjes? Men krijgt als lezer in ieder geval geen enkele zekerheid over de status, de identiteit van het personage. Ze is één en veel tegelijk; verbeeldt een opstandige en actieve massamens die het ondergaan en de afhankelijkheid van de omgeving als een karaktertrek in haar innerlijk heeft opgenomen en verdisconteerd. Gedreven door de gedachte zichzelf steeds opnieuw te kunnen uitvinden, verwisselt ze zichzelf met ieder ander en is ze vol van ieder ander. Deze moderne en kritische kuddegeest is op een scherpe wijze omschreven door Charles Baudelaire in een prozagedicht uit Het spleen van Parijs: ‘Menige, enige: voor de actieve en vruchtbare dichter eendere en verwisselbare termen. Wie zijn eenzaamheid niet weet te bevolken, weet evenmin alleen te zijn in een drukke menigte.’ De typische
opbouw van dit boek wordt goed samengevat door dit ene zinnetje eruit: ‘Een complex dat ruimte in beslag neemt.’ Verderop wil ik nog terugkomen op de hier geschetste formele en inhoudelijke kanten van het ruimte-aspect, maar voor ik dat doe lijkt het me verhelderend om in het kort een indruk te geven van het onderliggende skelet, de structuur van het boek, om zodoende het complex enigzins te kunnen ontwarren.
In zijn totaliteit bestaat Duizend spiegels uit een hoofdgang en een flink aantal zijgangen. De hoofdgang die bijna de heeft van de hele tekst in beslag neemt, wordt gevormd door de 26 hoofdstukjes waarin het (hoofd)personage optreedt. Zij wordt doorgaans gesitueerd en beschreven in een huis, in een kamer, om en in een stoel. Het samenstel dat deze serie portretten oplevert, wordt nooit afgerond tot een zich lineair ontwikkelend, ‘echt’ verhaal. Eerder is er in deze reeks sprake van een omcirkelende beweging, verschillende invalshoeken die een meerlagige representatie projecteren. Het portret van het personage dat aldus ontstaat, is een (tover)spiegeling met/in velerlei facetten, wel vergelijkbaar met de karakteristieke schilderkunstige vormgeving van kubisten en futuristen: ‘Aan de voorkant ziet ze er dus breed en afgerond (gesloten) uit, van opzij echter scherp en hoekig en vol kwetsuren; alles steekt hier naar buiten of ligt braak, uit ieder gat gooit ze de hele troep van zich of (vuurspuwend, galspuwend) - maar wanner je om haar heen gaat draaien ontdek je toegangen, holtes, verbuigingen, ligplaatsen, lichttunnels, wenteltrappen en dwarsdoorsneden in een voortdurende verschuiving van inkijk en uitzicht.’ Al deze portrethoofdstukken worden op tamelijk regelmatige wijze afgewisseld door intermezzi: de zijgangen die de hoofdgang als het ware kruisen. Die dwarsverbindingen hebben een zeer uiteenlopend karakter maar laten zich toch wel in een viertal groepen samenvatlen, te weten:
- | in dialogisch verband geplaatste monoloogjes, |