Vooys. Jaargang 12
(1993-1994)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Het daghet inden oosten
| |
Duitse belangstellingVoor Nederlandse en Vlaamse schrijvers is het, om onduidelijke redenen, altijd moeilijk geweest in Duitsland bekendheid te krijgen. Schrijvers als Hermans, Reve en Boon is het nooit echt gelukt tot het Duitstalige lezerspubliek door te dringen. Een aantal toevalligheden heeft dat de laatste tijd veranderd, wat geleid heeft tot de grote belangstelling voor onze literatuur op dit moment. Zeker heeft Cees Nooteboom een niet te onderschatten rol gespeeld. Het key-work is absoluut de Berliner-Notizen, waarin de Nederlandse schrijver Nooteboom, zoals de FAZ (18 januari 1992) schrijft ‘den Deutschen ihre Geschichte erzählt’. Er werd gedweept met de Berliner Notizen. Niet de Kohl-politiek vertelde wat er met de voormalige DDR'ers of BRD'ers gebeurde, dat vertelde Nooteboom. De gedachten die zovelen wel ergens voelden, werden door hem messcherp op papier gezet; hij hielp hen de chaos enigszins te benoemen en te ordenen. Daarbij komt nog dat Marcel Reich-Reinicki tijdens het ZDF-programma en ook in het eerder geciteerde Spiegel-interview bekende gelukkig te zijn wanneer Nooteboom de Nobelprijs voor literatuur zou ontvangen, zelfs zegt hij dit in Zweden kenbaar gemaakt te hebben. Ook de toevalligheid dat het andere zwaargewicht van onze literatuur eind vorig jaar zijn Magnus Opus De ontdekking van de hemel publiceerde, speelt een rol. Harry Mulisch had in 1986 reeds naamsbekendheid in Duitsland gekregen met Das Attentat. De vertaling van De ontdekking van de hemel is zeer snel voltooid. In maart 1993 schrijft Der Spiegel: ‘Ein Meisterwerk. Mulisch gelingt ein großer Zeitroman der europaischer Nachkriegsgeneration.’ Laatste bijkomstigheid is het plaatsvinden van de Buchmesse in oktober 1993. Nederlandse en Vlaamse literatuur staan in Frankfurt enkele dagen centraal en krijgen grote belangstelling. | |
die horenTegemoetkomend aan deze belangstelling zijn het afgelopen jaar twee uitgaven verschenen van het chique Duitse tijdschrift die horen die geheel in het teken staan van de Nederlandse en Vlaamse literatuur. Over de tweede uitgave komen wij later te spreken. De eerste is een themanummer van het ‘Zeitschrift für Literatur, Kunst und Kritik’ die horen (38. Jahrgang, Band 3/1993, 171), met als titel ‘Doppelspiel oder ein parapluie am Meer. Zeitgenössische Literatur aus den Niederlanden und Flandern’. ‘Die wahre Neugierde auf das jeweils Andere and so nahe Fremde zu schüren,’ zo formuleert Marcel Mooij - samen met Joke Gerritsen samensteller van die horen - het beoogde doel van deze uitgave. | |
[pagina 102]
| |
De fraai verzorgde bundel bevat 89 bijdragen van dichters en prozaïsten. De zeven hoofdstukken zijn geordend naar de geboortedata van de auteurs. De hoofdstukken bevatten elk verhalen en gedichten bevatten en voorzien zijn van speciaal voor deze uitgave gemaakte illustraties van Lucebert. Daarnaast vindt men er een cyclus van acht tekeningen in van de hand van Frans Budé. Behalve de literaire bijdragen bevat de bundel ook inleidende essays over Nederlandse en Vlaamse literatuur. Achterin bevindt zich een uitgebreide index met biografische gegevens over de vertaalde auteurs en de vertalers, naast een woordenlijstje waarin de Duitse lezer onder andere te weten komt dat F. Springer met een bitterbal ‘eine Art mit Fleisch gefüllte Krokette, niederländische Spezialität’ bedoelt. In een van de essays schetst Carel ter Haar een beeld van de Nederlandse literatuur van na de Tweede Wereldoorlog. Hij vat haar samen als ‘Kontinuitat durch Individualitat’, waarmee hij bedoelt dat onze literatuur aldoor weer debuterende auteurs voortbrengt, die echter zeer diverse thema's beschrijven. Geert van Istendael laat zich nogal laatdunkend uit over de Vlaamse literatuur. ‘Der Flame ist oh so stolz auf seine Mini-Literatur, so schrecklich stolz, daß er kaum ein Buch verlegt.’ Hij wijst erop dat vele bekende Vlaamse schrijvers als Boon en Claus hun werk bij een Nederlandse uitgeverij onderbrachten. Gelukkig komt daar langzaam maar zeker verandering in, al vraagt Paul de Wispelaere zich in een ander essay af, of er wel over een Vlaamse literatuur gesproken kan worden. Is er naast het verschil in nationaliteit wel een inhoudelijk onderscheid? Een vraag waar hij geen bevredigend antwoord op kan geven. De uitgekozen bijdragen geven vooral een overzicht van de grote, reeds door Carel ter Haar genoemde, verscheidenheid die de Nederlandstalige literatuur kenmerk. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘aus dem Wasser, das Flach ist...’ staat onder andere het gedicht ‘Deutschland’ van Leo Vroman (‘Ich sehe hier auf der großen Karte / keine Pünktchen für die Toten’), ‘Rückkehr’ van Ida Gerhard, verhalen van Hella Haasse en Louis Paul Boon en een ‘Kronkel’ vol humor van Simon Carmiggelt. Zeker komen de beduidendste Nederlandstalige schrijvers in de bundel voor, hoewel Maarten 't Hart en de in een van de essays genoemde Van der Heijden ontbreken. Maar daartegenover maakt de Duitse lezer wel kennis met Vonne van der Meer, Bas Heijne en Marcel Möring. | |
Eine Jacke aus SandNaast het tijdschrift waar het hiervoor besproken themanummer onder valt, geeft die horen een fraai uitgevoerde serie poëziebundels uit onder de noemer ‘Poesie der Nachbarn’. In elke bundel staat de poëzie centraal van enkele dichters uit een al dan niet aan Duitsland grenzend land; het begrip Nachbarn wordt ruim opgevat. Onder het motto ‘dichters vertalen dichters’ staan de oorspronkelijke gedichten en de Duitse vertalingen broederlijk naast elkaar. Zo verschenen er eerder in deze serie gedichten uit Denemarken, Hongarije, Spanje en IJsland; bloemlezingen met daarin telkens ongeveer zes dichters. De nog te verschijnen Bulgaarse bloemlezing belooft ook heel wat moois. Nu zouden wij aan deze uitgaven volledig voorbij zijn gegaan, als het afgelopen jaar niet de Nederlandse poëzie aan de beurt was gekomen in de bundel Eine Jacke aus Sand. In een bloemlezing voor ‘vreemde’ poëzie kunnen zoveel mogelijk dichters aan het woord gelaten worden, zodat de lezer een breder, maar oppervlakkig inzicht verkrijgt in de hem vreemde literatuur. Er kan echter ook een kleiner aanbod aan dichters gegeven worden, van wie elk dan wat meer gedichten geplaatst kunnen worden. In de serie ‘Poesie der Nachbam’ is voor het laatste gekozen - bijna tweehonderd pagina's voor zes dichters. | |
[pagina 103]
| |
De titel verwijst naar een gedicht van Frans Budé, dat naast acht tekeningen van zijn hand is opgenomen in het hiervoor besproken ‘Doppelspiel oder ein Parapluie am Meer’. Budé is een van de dichters die hun medewerking hebben verleend aan de totstandkoming van de bundel. De andere vijf zijn H.H. ter Balkt, Tonnus Oosterhoff, Anna Enquist, Gerrit Kouwenaar en J. Bernlef. Samensteller Gregor Laschen noemt in zijn voorwoord tal van andere dichters die hij op had willen nemen, onder wie Hans Faverey, die het project kende, maar wiens vroege dood een samenwerking verhinderde. Het wijzen op het bestaan van andere, wellicht even goede, misschien zelfs betere dichters is bij een verantwoording als deze altijd een beetje obligaat; het neemt critici bij voorbaat de wind uit de zeilen. Natuurlijk is elke selectie tot op zekere hoogte willekeurig. Het lijkt ons dan ook flauw de gemaakte keuze aan te vallen. Daar komt bij dat de samensteller de hoop uitspreekt dat deze verzameling een aanzet mag betekenen voor nog meer overzettingen van Nederlandse poëzie naar het Duitse taalgebied. De Nederlandse literatoren hebben zeker niet te klagen over gebrek aan belangstelling bij de oosterburen. In het nawoord schrijft Ton Naaijkens - germanist en (poëzie)vertaler - door welk een ‘veelstemmig koor’ de Nederlandse poëzie gezongen wordt; de gedichten in deze bundel kunnen daartoe als voorbeeld dienen. Naaijkens gaat kort in op het verschijnsel der Vijftigers en wijst op de invloed die deze beweging heeft gehad op alle dichters in deze bundel. Ter Balkt en Oosterhoff zijn duidelijk door Lucebert geïnspireerd en het werk van Bernlef, Budé en in zekere zin Anna Enquist is niet denkbaar zonder dat van de andere grand old master van de Nederlandse lyriek Gerrit Kouwenaar. Voor de keuze van de overige vijf dichters valt ook veel te zeggen. Van elk van de op de jaren '50 volgende decennia lijkt een representatieve dichter te zijn gekozen. Dat wil zeggen: een dichter die duidelijk zijn of haar wortels heeft in dat bepaalde decennium. Piepjong zijn ze geen van allen; de jongste, Oosterhoff, is van 1953. Hij en Anna Enquist hebben echter pas in respectievelijk 1990 en 1991 gedebuteerd; beiden ontvingen voor hun debuut de C. Buddingh'-prijs. Ter Balkt debuteerde in 1969 onder de naam Habakuk II de Balker met de ophefmakende bundel Boerentijger, waarin hij hard van leer trok tegen de bestaande Nederlandse poezie. Zijn expressieve, vaak op het landleven geïnspireerde poëzie vindt haar oorsprong in de jaren '70, zoals de hermetische gedichten van Budé een produkt zijn van de jaren '80. Het is opvallend dat niets van deze verzameling uit het ‘veelstemmige koor’ van de Nederlandse poëzie moderner of gedateerder aandoet dan het werk van een der andere dichters, hoewel hun wortels in vijf verschillende decennia liggen. Modern zijn deze dichters ook in dat opzicht dat zij afwijken van klassieke dichtvormen en technieken; hedendaagse poëzie die teruggrijpt op dichters van vóór Vijftig is in de bloemlezing niet opgenomen.
Een moderne dichter die zijn medium niet wantrouwt of tenminste problematiseert, wordt vandaag de dag niet helemaal au serieux genomen. Tal van gedichten gaan dan ook over de onmogelijkheid om iets in taal te ‘vatten’. Een van de aardige aspecten van deze bundel is dat ook de problemen die zich voordoen met het vertalen van poëzie - zonder dat daar in voor- of nawoord op ingegaan wordt - aan de orde komen. Het vergelijken van origineel en vertaling is op zich al een boeiende bezigheid, waarbij men vanzelf stuit op woordspelingen, dubbelzinnigheden, klanknabootsingen en dergelijke die voor de vertaler niets dan moeilijkheden geven. Van enkele gedichten is meer dan één vertaling opgenomen, zoals van het gedicht ‘Knopendoos’ van Tonnus Oosterhoff:
Ze stonden recht als gasvlammen
op zolder rond de koude haard.
Beneden knapten nog graven open.
Op de trap verdrong zich dat het kraakte:
Verwarde stemmen: ‘Knopendoos!
Kijk in de knopendoos!’ Dat werd geroepen.
Een kinderlichaam door groei ontzet
lag onbeweeglijk in zijn bed.
Door de laatste twee regels is het gedicht te zien als een wat merkwaardig vertekende en lugubere jeugdherinnering. In drie verschillende vertalingen verkondigen de verwarde stemmen iets anders:
‘Knopfdose! / In die Knopfdose schau!’
‘Knoppschachtelchen, /sieh ins Knoppschachtelchen!’
‘Die Kramdose!/Schau in die Kramdose!’
Onnodig te zeggen dat de drie vertalingen elk een andere titel dragen. Het is opvallend dat alle drie de vertalingen elementen in zich dragen die eigenlijk niet in het origineel aanwezig zijn. Waarom zou men de zinsvolgorde omdraaien? (1) Of een woord dat geacht wordt geróepen te zijn vertalen in een woord dat - ook voor een Duitser - bijna net is uit te spréken? (2) Of een woord vertalen naar iets dat net iets anders betekent (‘rommeldoos’)? (3) Aan de hand van dit voorbeeld | |
[pagina 104]
| |
is het natuurlijk onmogelijk om een bepaalde interpretatie aan de vertaling af te lezen. Dat is anders bij een gedicht dat nogal wat moeilijkheden met zich meebrengt om het überhaupt te kunnen begrijpen, zoals ‘Water van Verdun’ van Frans Budé:
Ik weet van water niet
het wrak dat peilloos diep
daar ligt verloren, de duur
van zoveel nacht. Verborgen
groeit een kilte onder golven bij
De sleep van zo een dood
zo rusteloos beschoren
stort zich in mij uit, roept
als ik niet wil horen
hoe 's nachts het water stroomt
hoe onweerstaanbaar over
Interpretatie van een gedicht als dit is pas mogelijk wanner je het herschrijft, wanneer je van de merkwaardige zinsconstructies begrijpelijke zinnen maakt, wanneer de woorden samenhang vertonen. In het gedicht dat Budé heeft geschreven, legt hij deze taak bij de lezer; elke afzonderlijke lezer dient het gedicht - wil hij het kunnen interpreteren - in zijn hoofd te herschrijven. Met de vertaling is iets vreemds aan de hand: de vertaler heeft de voornoemde taak namelijk op zich genomen en zijn ‘herschrijving’ in de vertaling meegenomen. Zo heeft hij alleen al in de eerste zin ten minste drie open plekken ingevuld: ‘Vom Wasser weiß ich nichts / vom Wrack das unermeßlich dort / tief und verloren liegt im Dauern / von so viel Nacht.’ Een gevolg hiervan is dat de vertaling interpretaties uitsluit die wel aan de oorspronkelijke tekst te geven zijn. De vertalingen die voor Eine Jacke aus Sand zijn gemaakt, zijn voor een groot deel totstandgekomen in samenwerking met de dichters zelf. Ongetwijfeld zijn hierbij veel charmante oplossingen gevonden voor bovengenoemde problemen. Er is in elk geval een bijzonder fraaie bundel uit voortgekomen.
Tot slot gaan we even terug naar een van de toevalligheden van de Duitse belangstelling voor Nederlandstalige literatuur: de Buchmesse. In zijn openingstoespraak sprak Mulisch zich uit voor meer tolerantie in de wereld. Hij zei: ‘Die Wirklichkeit ist nicht so oder so, sondern so und so: Sie ist unendlich.’Ga naar eind1 Hij riep schrijvers, uitgevers en lezers aller landen op zich te verenigen, elkaar proberen te begrijpen, op weg naar de wereldvrede. De schrijvers en uitgevers in deze edities van die horen hebben hun bijdrage geleverd om het ‘Andere und Fremde’, in Marcel Mooijs woorden, voor de lezer toegankelijk te maken. Het is aan de lezer het te leren kennen en waarderen.
Hans Schellekens |