Vooys. Jaargang 12
(1993-1994)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
[Nummer 2]‘Maak vaerzen, leez en schrijf’; dichtende vrouw en uit de 17e en 18e eeuw
| |
[pagina 67]
| |
zijn aanleiding voor al serieuzere observaties: ze geven aan dat huiselijkheid en privé-leven belangrijke thema's waren. Helemaal ernst wordt het wanner blijkt dat in veruit de meeste gedichten een godsdienstige inslag aanwezig is, ook bij Elisabeth Koolaert-Hoofman, die met ‘Bruin boven blond’ een van haar weinige speelse versjes schreef. | |
NetwerkenTitelpagina van de verzamelbun- del Klioos kraam, Leeuwarden 1656. UB Utrecht: Moltzer 6 D 20.
Uit het werk blijkt dat er een aantal netwerken van vrouwen (ten dele samen met mannen) geweest is. De contacten van 17e-eeuwse vrouwen kunnen vaak achterhaald worden via verzamelbundels, bij voorbeeld De koddige olipodrigo (1654), Klioos kraam (1656 en 1657), Fidamants kusjes (1663) en De Lauwerstryt (1665). In de 18e eeuw vinden we relatief meer zelfstandige publikaties, maar getuige de prijsvragenbundels uit het genootschapsleven bleven de literaire kringen van belang. Meestal waren ze min of meer geografisch bepaald, wat niet wil zeggen dat ze zich strikt tot de eigen regio beperkten: zo werden van de Alkmaarse Alida Bruno gedichten opgenomen in het te Leeuwarden verschenen Klioos kraam.Ga naar voetnoot4 De eerste poëtische geluiden kwamen uit Zeeland: daar verscheen in 1623 de Zeeusche Nachtegael met bijdragen van twee vrouwen, Johanna Coomans en Anna Roemers Visscher. De laatste woonde in Amsterdam en was speciaal gevraagd. Ironisch maakte ze duidelijk dat de Zeeuwse nachtegaal in feite een kikker was - hij liet zich immers horen met ‘kick, borr kick, kick kick’Ga naar voetnoot5 - maar mede door haar bijdragen werd deze pronkbundel een succes. Een andere 17e-eeuwse is Johanna Hoobius. In de 18e eeuw vinden we in Zeeland de verlichte Petronella Johanna de Timmerman en de op het godsdienstige vlak zeer produktieve Jacoba Petronella Winckelman; Betje Wolff stamde uit Vlissingen. Holland, in veel zaken het zwaartepunt van de Republiek, was ook voor vrouwenpoëzie het centrum der dingen. In Amsterdam gaven de zusjes Visscher hun loopbaan gestalte, staken Cornelia van der Veer en Catharina Questiers elkaar de loef of en nam Katharina Lescailje de uitgeverij van haar vader over. Vertegenwoordigsters van de 18e eeuw zijn hier Aagje Deken en Lucretia Wilhelmina van Merken. Bewijzen van poëtische activiteit leverde ook Haarlem met bijvoorbeeld Elisabeth Koolaert-Hoofman en Femina Hugaart-Heems, terwijl in de lokale vrouwenkring van Dordrecht ondermeer Margaretha van Godewijck een plaatsje had. Met de 18e-eeuwse prijsvragen trok vooral Leiden de aandacht. Tot de regelmatig bekroonden hoorde Juliana Cornelia de Lannoy. Elke regio had zo haar eigen coryfeeën: in het noorden, rondom Leeuwarden en Groningen, waren dat in de 17e eeuw Titia Brongersma en Sibylle van Griethuysen, terwijl Sara Nevius in de krin- | |
[pagina 68]
| |
gen van de Nadere Reformatie van belang was. In de 18e eeuw trok vooral Petronella Moens de aandacht, die overigens later naar Bergen op Zoom verhuisde en ook in de Zuidelijke Nederlanden een graag geziene gaste was. In Utrecht onderhield Anna Maria van Schurman contacten met Zara Maria van Zon en de al genoemde Sara Nevius, terwijl meer naar het oosten Elisabeth Maria Post en Maria Margreta van Akerlaecken actief waren en in Venlo Mechteldis van Lom. In Overijssel ten slotte werkte Clara Feyoena van Raesfelt-van Sytzama. Hoewel nog moet blijken in welke mate de netwerken tot verschillende soorten poëzie geleid hebben, is het duidelijk dat ze van belang geweest zijn. Bovendien krijgen we via de onderlinge contacten ook meer zicht op de banden met de schrijvers: in de 17e eeuw oefenden vooral Huygens en Cats invloed uit en in mindere mate Vondel, Hooft en een hele rij dichters van het tweede plan; aan het eind van de 18e manifesteerde Bilderdijk zich nadrukkelijk. | |
Poëzie en vrouwenlevenWelke positie het schrijven voor veel vrouwen heeft ingenomen, wordt goed weergegeven door een gedicht van de ‘Dordrechtse parel’, Margaretha van Godewijck (1627-1677):Ga naar voetnoot6 Op mijnen Thuijn, van Sijde.
Hoe seer dat Crassus praelt en stoft al op sijn fruijten,
Gewassen buijten Room, en aen het Tybers stof.
Hoe seer Lucullus prijst syn Bloemen, Planten, Spruijten,
Syn ooft, sijn boom-gewas, sijn La'en, sijn braven Hof.
Dit alles kan een wint, een buy, een vlaegh verdrijven,
Soo dat de bloem verdort, en 't rype fruijt verstickt.
Maer mijnen Hoff van sijd' die sal geduijrigh blyven;
Mijn Fruijt het geerigh oogh, en met de mont verquict.
Geen Spin, geen worm, geen rups, en kan mijn Boomen deeren,
Mijn Blaertjes somers sijn en 's Winters even groen,
Mijn kerssen altijt root, mijn appels en mijn peeren
Sijn altijt even gaef; sij konnen 't ooghe vo'en.
Poëzie maken is een van de verfijnde kunsten temidden van andere als borduren, tekenen, schilderen, graveren en musiceren. Alle waren basisvaardigheden in de opvoeding van jongedames uit de betere milieus, zoals ondermeer te lezen valt in Cats' Trou-ringhGa naar voetnoot7 en zoals we weten uit het vakkenpakket van meisjesscholen. De artistieke veelzijdigheid van Van Godewijck is dus niet uitzonderlijk, maar minder gewoon is dat ze haar eigen borduurwerk bezingt; vaker komen gedichten voor als dat van Katharina Lescailje, die de loftrompet steekt van ‘de papiere snykonst van mejuffrouw Johanna Koerten’ en Sibylle van Griethuysen, die Margaretha de Heer complimenteert met haar zelfportret.Ga naar voetnoot8 Deze gedichten zijn geïnspireerd op een kunstwerk en passen zo in een wijdverbreide renaissancistische traditie, zij het dat de vrouwenverzen meestal simpeler geconstrueerd zijn dan die van | |
[pagina 69]
| |
hun mannelijke collega's: in feite wordt er niet meer gezegd dan dat het nieuwe kunstprodukt ‘het beste ooit’ is. De kunstenaar of kunstenares overtreft de voorgangers, inclusief allerlei klassieke artiesten, die vaak wat geforceerd in de tekst verwerkt zijn. Een zeker geleerdheidsvertoon speelt dus mee: het borduursel van Van Godewijck heeft nu meer waarde dan de bezittingen van de twee beroemde, rijke Romeinse senatoren Crassus en Lucullus! Dit relatief eenvoudige niveau werd mede veroorzaakt door het feit dat de eerste taak van de tweede sexe in het huishouden lag, dat in geen geval onder de intellectuele ontplooiing van moeder de vrouw mocht lijden. Niet voor niets wijst Johanna Coomans in de Zeeusche Nachtegael Anna Roemers Visscher er op dat aan haar roem nog slechts de echtelijke staat ontbreekt. Anna zelf klaagt in haar ‘Sonnet aan de zanggodinnen’, geschreven in 1619 na de dood van haar moeder, dat ‘de huiszorg (...) zwaarder weegt dan lood’. Ze stuurt het sonnet aan Huygens en smeekt hem ten minste eenmaal per maand wat kunstnieuws te zenden.Ga naar voetnoot9 Ongebondenheid betekende ongetwijfeld meer kansen op een artistieke of anderszins geleerde loopbaan, dat is te zien aan de carrières van Anna Maria van Schurman en Katharina Lescailje. Hiermee wil ik overigens niet suggereren dat men de huwelijkse staat als een gevangenis ervoer: in heel wat verzen staat het echtelijk geluk centraal, bijvoorbeeld bij de Haarlemse Hugaart-Heems. In 1745 viert ze de verjaardag van haar man, die samen- viel met hun trouwdag: Femina spreekt van ‘huwlijksgloed’ die ‘de zinnen bekoort’, terwijl ze zelf ‘een Minnares van eedle drift vervoerd’ is, want ‘opregte trouw [snoert] de harten zamen’. De doopsgezinde dichteres eindigt vol vertrouwen dat de echtelieden ook ‘in 't zalig Hemelhof’ samen zullen zijn.Ga naar voetnoot10 Tevredenheid laat zich ook aflezen uit een aantal voorberichten in gedichtenbundels. Nogal eens zorgde de echtgenoot na de dood van zijn vrouw voor publikatie van haar werk en niet zelden verwijst hij dan naar de helaas voorbije jaren. Petronella Moens (1762-1843), zelf ongetrouwd, stelde zich het huwelijksgeluk als volgt voor:Ga naar voetnoot11 Titelgravure uit K. Lescaille, Tooneel- en mengelpoëzy, Amsterdam 1731, dl. 1. UB Utrecht: Moltzer 4 A 8.
Aan de Vaderlandsche vrouwen
(...)
Maar, 'k zing U, Vaderlandsche vrouwen,
Die nooit verfranscht, die nooit ontaard,
Beschaafdheid's frissche rozenverven
Met de oude en achthre reinheid paart.
't Geluk bekroont, schoon in 't verborgen,
Uw huishoudkunde, uw moederzorgen,
Daar ge op 's mans doornig pad onwelkbre palmen strooit.
Gij blijft vol zwier door 't huislijk leven
| |
[pagina 70]
| |
Der wetenschappen bloemkrans weven,
Daar 's wijsgeers wenkbrauw vaak zich bij uw scherts ontplooit.
Of men in de praktijk altijd tot zo'n sereen compromis wist te komen, betwijfel ik. Tot de taken van de echtgenote behoorde ook de opvoeding van het nageslacht. Dit heeft nogal wat gedichten opgeleverd waarin de dichteres zelf als moeder figureert. Vooral in de 18e eeuw beeldden de vrouwen zich achter hun schrijftafel de moederrol in, zoals het duo Wolff en Deken en vooral Moens. Hoewel zich één dienstmeid bekend heeft gemaakt - Francijntje de Boer - en Aagje Deken nog steeds onze beroemdste wees is, komt de meerderheid van de schrijfsters begrijpelijkerwijs uit de betere milieus. Wie geld had, kon zich veroorloven huishoudelijke plichten aan haar personeel over te laten. Men voelde daar geen onrecht in: de hiërarchie der standen was immers welbewust door God gecreëerd. In de rangorde scholen lessen voor arm èn rijk, zoals de adellijke Clara Feyoena van Raesfelt-van Sytzama (1729-1807) in 1793 nog betoogde:Ga naar voetnoot12 Aan mijne dorp- en veldgenoten
Denk niet, mijne Veldelingen! dat ik achtloos u vergeet,
Of met onverschillige oogen zie uw warm en druipend zweet,
Zweet, dat bij den daauw des Hemels dag aan dag onze akkers voedt
En ten koste van uw krachten mijn behoeften mild voldoet.
'k Weet, schoon God in ruimer kringen mijn bestaan heeft uitgebreid,
Hoe bekrompen ik zou leeven, miste ik uwe werkzaamheid.
Ben ik in een hooger aanzien, 'k aêm met u dezelfde lucht,
Zijt gij mijne landbewerkers, 'k eet met u dezelfde vrucht.
Dieren, planten, velden, stroomen, 't koestrend licht van de eigen zon
Sterken ons afhanglijk leven uit dezelfde volheids-bron.
Alles, buiten rang en luister, heb ik hier met u gemeen;
Ik behoef denzelfden zeegen, toef dezelfde zalighêen.
Noeste Landman! vlijtig dorpvolk! zuilen van een' vrijen Staat!
Voeders van der rijken weelde, en der armen toeverlaat!
'k Leer bij u hoe vlijt en kunde, is 'er 's Hemels zeegen bij,
Kleinighêen op 't grootste ontwikklen, banden zijn der maatschappij.
Gij geeft bij uw' ploeg en spade, en in al wat gij verricht,
't Hart ontelbre zeeden lessen, en den wijsgeer grooter licht;
Toont hem in uw laagste werken trekken dier verheven Hand,
Die 't beloop der Schepping regelt in een grootsch en juist verband.
Waan niet, Landman! dat een rijke, lien gij minder werkzaam ziet,
In zijn log en vadzig leven grooter heil dan gij geniet.
(...)
| |
ThematiekHet is bekend dat veel 17e- en 18e-eeuwse poëzie onder de noemer ‘gelegenheidsdicht’ valt. Het vrouwenoeuvre vormt hierop geen uitzondering: ook hier wordt de dichtsnaar beroerd door mijlpalen in de levensgang of politieke gebeurtenissen. Veel gedichten zijn traditioneel van opzet en vertegenwoordigen geen typisch vrouwe- | |
[pagina 71]
| |
lijke blik, bijvoorbeeld de talrijke bruiloftsverzen en lijkzangen. Alida Bruno (1629-1679) zet haar grafschrift voor een vriendin, Tesselschade Roemers Visscher, als volgt in:Ga naar voetnoot13 Graf-schrift Over de vermaarde Tessel-schade Roemers Visschers
Dit Graf begunstight door de Doodt,
Besluyt een Vrou, die op de schoot
Der Wijsheyt is gevoedt geweest,
En daerom hadd' de grootste Geest,
En Herssens sonder Wedergae.
Dees' was Maria Tesselschae,
Een Schou-tonneel daer alle konst
Sich toonde in een voile gonst,
Een Vrou, wiens konste Vrou-Natuur,
Omhelsde als haer Na-ghebuur,
Wiens Roem-Galm Blies de Nijt vol Angst,
't Was Roemers Roem, 't was Visschers Vangst,
't Was meer als ick getuygen kan,
Het gantsche Landt getuyghter van
(...)
Titel van: J.C. de Lannoy, Dichtkundige werken, Leiden 1780. UB Utrecht: Z. oct 1824.
Zoals het volgens de traditie hoorde, is dit grafschrift een lofzang op de getalenteerde kunstenares, wier dood door velen betreurd wordt. Dergelijke gedichten bevatten ook vaak woordspelingen op de naam van de bezongene; hier herkent men in ‘Roemers Roem’ en ‘Visschers Vangst’ de trant van Huygens, met wie Alida dichterlijke contacten onderhield. In de politieke gelegenheidspoëzie valt eveneens de traditionele inslag op, of nu de telgen van het huis Oranje Nassau bejubeld of betreurd worden, helden als de De Witten en Tromp of een beroemde gebeurtenis, bijvoorbeeld de ondertekening van het vredesverdrag te Münster in 1648 of de slag bij de Doggersbank in 1781. Het is overigens lang niet altijd mogelijk een staatkundige plaatsbepaling van de schrijfster af te leiden: meestal valt de nadruk meer op vaderlandsliefde en het belang van eendracht in het algemeen dan op een felle politieke overtuiging. Wel lijkt het of gaandeweg de 18e eeuw het Oranjehuis zich steeds meer in de lof mag verheugen, niet alleen in gelegenheidswerk, maar ook in de opdrachten van bundels, bijvoorbeeld die van De Lannoy. Het ‘Oranje boven’-gevoel van de blinde Moens schijnt wel zeer sterk geweest te zijn. Voor haar vijftigste verjaardag schonk koning Willem I haar een gouden erepenning, versierd met zijn gegraveerd borstbeeld. Op de tast herkende Petronella de beeltenis, tot verbazing van de ornstanders. Triomfantelijk voegde ze hun daarop toe dat ze's konings gelaat zonder moeite op een slaapmuts kon breien! De gelegenheidsgedichten confronteren ons tevens met een ander algemeen renaissancistisch element: de imitatio. Met name in | |
[pagina 72]
| |
de 17e-eeuwse poëtica gold het navolgen van beroemde voorgangers als een bewijs van kunstzinnigheid. De nabootsing manifesteerde zich hierboven al bij Bruno en springt bijvoorbeeld ook in het oog bij Katharina Lescailje (1649-1711). Ik zou haar ‘de Vondel onder de vrouwen’ willen noemen, niet alleen om de aard en omvang van haar oeuvre, maar ook om de verwijzingen naar die dichter, die zij als haar lichtende voorbeeld beschouwde, en die haar een grote toekomst voorspeld schijnt te hebben toen ze pas elf jaar was. Lescailjes pastorale gedichten doen denken aan die van Vondel en het ritme van ‘Kinder-lijk’ (beter bekend als ‘Constantijntje, 't zalig kijntje, / cherubijntje, van ornhoog’) komt terug in: Op het eerste verjaaren van jongkvrouwe Helena van Zon
Blonde Leentje, zoete bekje,
Die in 's aanschyns ommetrekje,
In het tedere gelaat
Schooner als de dageraad,
Geeft, met groote hoop, te leezen
Hoe volmaakt uw glans zal wezen,
Hoe beminnelyk, hoe groot,
Als uw schoone Naamgenoot
(...)
In ‘Constantijntje’ treurde Vondel 16 regels lang om de dood van zijn zoontje; het feestje voor Helena van Zon gaf aanleiding voor een verlenging tot 36 regels. Het procédé beviel bovendien goed, want de eerste verjaardag van jonkheer Isaak de la Fontaine wordt gevierd met vijftig regels, waarvan de eerste drie luiden:Ga naar voetnoot14
Aardig Zoontje van een vader,
Van een Moeder, die te gader
Om hun deugden zyn vermaard
(...)
| |
De positie van de vrouw in het literaire circuitNiet alleen Bruno en Lescailje wisten het literaire spel mee te spelen: het corpus kent daarvan veel meer bewijzen. Een mooi voorbeeld is de Amsterdamse Lauwer-stryt tusschen Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, die ongeveer 25 pagina's lang tegen elkaar opboden. Getuige de overige bijdragen in dit in 1665 verschenen boek schreven beide dames verder gretig mee in het Amsterdamse circuit. Toch bekruipt de lezer juist in dergelijke verzamelbundels af en toe het gevoel dat er in het spel ook een serieuzere boodschap verstopt zit. De betekenis van een gedicht blijkt dan mede af te hangen van de context waarin het geplaatst is. Daarbij moeten soort, doel en samenstellers van de bundel beoordeeld worden. Dat is het geval met de Zeeusche Nachtegael (1623). Bekend daaruit is Anna Roemers ‘Aen den geleerden Heer Jacob Cats’, een gedicht over het maken van gedichten.Ga naar voetnoot15 Toen Anna tevergeefs geprobeerd had een aan Cats beloofd vers te schrijven, werd ze later in een droom beschimpt om haar poëtische hoogmoed. Om jaloe- | |
[pagina 73]
| |
zie, laster en spot te voorkomen, kan ik maar beter niets dichten, concludeert ze. Natuurlijk is dit als een grapje bedoeld. De vraag is echter hoe venijnig de implicatie is dat zo'n mislukking de geleerde Cats niet zal overkomen. Met andere woorden: zinspeelt Anna hier op het feit dat zij, hoe erudiet ook, toch in de ogen van Cats maar een vrouw blijft, die bovendien ongehuwd is? Een soortgelijk probleem levert het openingsgedicht van de Zeeusche Nachtegael: het gaat om een ‘Wapen-schild’, door Johanna Coomans - wel gehuwd - aangeboden aan ‘alle eerlicke ionghmans’. De titel verwijst naar het ‘Wapenschilt’ voor ‘alle eerbare maeghden’, waarmee Cats in 1618 zijn Maechden-plicht begon. Het wapenschild dat Johanna de jongemannen aanbiedt, is een perfecte tong, dat wil zeggen een die alleen eervol gebruikt wordt en niet om mooie praatjes te verkopen. Speelde hier meer mee dan een knipoog naar Cats? Hij wees nadrukkelijk op de morele plichten van maagden, Coomans op die van mannen. De Dordtse arts Johan van Beverwijck lijkt de agressievere boodschap inderdaad gezien te hebben. Hij neemt Coomans' gedicht op in zijn Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639), waarin hij de stelling verdedigt dat vrouwen meer waard zijn dan mannen. Tevens moppert hij op de dubbele maatschappelijke moraal: waar van meisjes geëist wordt dat ze als maagd het huwelijk ingaan, bewijst zoiets bij een man juist dat hij maar een sukkel is.Ga naar voetnoot16 Van Beverwijck neemt ook een gedicht van Coomans op dat lijkt op het zojuist besprokene van Anna Roemers. Johanna wil Cats bedanken voor een boek, maar is ‘te swack / Tot sulck een grooten Werck, en soo een wichtigh pack’. Gelukkig heeft Cats al allerlei complimenten gekregen, zodat haar poging alleen hem ook wel genoeg zal zijn. Was Johanna zo zwak of gaat het hier om een pose?Ga naar voetnoot17 | |
Het zelfbeeld van de dichteressenHoe zagen de schrijfsters dan zelf hun positie in de literaire wereld? In Van Beverwijcks voetspoor gaan ook vrouwen in de 17e eeuw hun status verdedigen, bijvoorbeeld de dichteressen Johanna Hoobius en Maria Margreta van Akerlaecken. Hoewel zij overtuigd zijn van de kracht van hun sexe, valt op dat ze tegelijkertijd hun eigen poëtische gaven bagatelliseren. Opnieuw komt hier de vraag op of dit een verplicht betoon van nederigheid is in de toch door mannen gedomineerde Republiek der Letteren, of een werkelijk gevoel de mindere te zijn. In elk geval klinken vooral in het 17e-eeuwse materiaal bescheidenheidsformuleringen. Sibylla van Jongstall (ca. 1643-?) reageert in Klioos kraam op een gedicht van Gabbema, die haar als paardrijdster gelijk had gesteld aan alle beroemde klassieke amazones tezamen:Ga naar voetnoot18 Aen Simon Abbes Gabbema, over sijn, vaerssen, op mijn te paerde-ryden.
(...)
Laet blijcken uw vernuft door 't vleghten van laurieren
Tot lof van Vorsten, als sy swieren met banieren,
| |
[pagina 74]
| |
Tot dienst van 't Vaderlandt; hier door zoo zal de faam
Uyt-brallen uwen lof, en prijsen uwen naem:
Of anders soo, gy wilt laet draeven uw' gedigten
Griethuyzen tot een eer, voor wiens roem mannen swighten;
Wiens ziel is opgepropt van 't aller beste mergh
Uyt Helikons fonteyn en hoogh Parnassus bergh.
Gy schrijft my prenten voor; niet dat ick kan bereycken,
In 't allerminst' haer deughd; maer dat het zy tot teycken,
En voorschrift, om daer naer te scherpen mijn gedaght,
En, soo niet in 't geheel, 't ten deel magh zijn volbraght.
Ick dank u voor dees les. Ick sal mijn kraght inspannen,
Te volgen uwen raet; 'k sat soecken uyt te bannen
Al wat hier tegen-streef; wat niet is in mijn' maght,
Dat bid ick, dat my Godt wil geven door sijn kraght.
Van Jongstall erkent hier dus in haar naamgenote Sibylla van Griethuysen haar meerdere en vindt dat ze zelf nog veel moet leren. Voor een veertienjarig meisje is dat niet zo verwonderlijk, maar ook de belangrijkere dichteressen zijn bescheiden: de Friese Titia Brongersma vindt zichzelf maar ‘verheescht’ en kan aan haar ‘schorre fedel’ niet anders dan ‘schorre tonen’ ontlokken. De Amsterdamse Cornelia van der Veer schreef overal ‘Ick traght VEER-der’ onder, wat haast ‘volgende keer beter’ gaat betekenen. De 18e-eeuwsters ogen wat zelfbewuster. Zara Maria van Zon (?-1755) acht zich bekwaam het werk van anderen te jureren:Ga naar voetnoot19
'k Heb, Vriend, uw Rymery een weinig ingekeeken.
Ge dwingt me 't vonnis af, ik vindze vol gebreken.
Ei lieven, staak dat werk, niet waardig uwer pyn:
Al wat den veder voert hoeft geen Poeet te zyn.
Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) dialogiseert op ironische wijze met haar eigen geest. Uiteindelijk geeft ze toestemming tot dichten:Ga naar voetnoot20
Wel aan, ik twist niet meer, 't waar toch maar tijd verlooren,
Maak vaerzen, leez en schrijf, ligt zien wij met er tijd,
Dat Neêrland aan uw kunde een prachtige eerzuil wijdt.
Een nadrukkelijke sollicitatie naar opname in de bloemlezing! Lia van Gemert doceert historische letterkunde van het Nederlands aan de Universiteit Utrecht en de Hogeschool van Amsterdam. |
|