zin grotendeels wist te beheersen, de grotere maker, de poètè -, erkennen in eerste instantie te zijn overgeleverd aan de inspiratieve staat. Al dichtend erkent men in feite veel meer te weten dan men vooraf wel had gedacht.
Er zou mogelijk een complete databank zijn in te richten van uitspraken van dichters/auteurs, die het spontane, ‘dichterlijke denken’ betreffen en uitdrukking geven aan de door hen ervaren impulsen van het on(der)bewuste. Bekend is onder meer de uitspraak van T.S. Eliot dat een gedicht zich vaak als vanzelf schrijft: ‘He [= the poet] does not know what he has te say, until he has said it.’ Of deze opmerking van Goethe: ‘Daar ik alleen denken kan voor zover ik produceer, laat ik daaruit ontstaan wat wil ontstaan.’ Voor Nederland hoef je maar te denken aan de opvattingen van Martinus Nijhoff over het ontstaan van zijn gedichten.
Polet gaat in de derde plaats uitvoerig in op aspecten die de creativiteit kunnen aandrijven. Naast de natuurlijke lust tot spelen, het zichzelf openstellen voor nieuwe opgaven en nieuwe prikkels - een lust die bij de meeste mensen helaas voortijdig raakt uitgedoofd, verzucht Polet haast merkbaar - noemt hij als heel wezenlijk een sterk compensatorische drang bij de kunstenaar, die berust op of voortkomt uit een tekort of frustratie. Het kan daarbij gaan om puur individuele frustraties en trauma's, maar ook om frustraties van meer algemeen menselijke aard. Het is met andere woorden de bij zoveel kunstenaars voorkomende melancholia - ook wel het ‘goddelijk onbehagen’, de ‘divine discontent’ genoemd -, die overigens niet verward mag worden met de anti-creatieve depressiviteit. Deze melancholie kan slechts overwonnen worden of dragelijk worden gemaakt met de creatie van het kunstwerk.
Ik merk in dit verband op dat bijvoorbeeld in de theorievorming van 20e-eeuwse stromingen als Modernisme en Postmodernisme vaak als kenmerkend is gezien dat het moderniteitsbesef bij de dichter/schrijver tot een epistemologische crisis heeft geleid. Culturele nostalgie vanwege al die nieuwigheden en onzekerheden heeft zich daardoor vaak van hem meester gemaakt; oude waarden hebben hun geldigheid verloren en het inzicht dat de werkelijkheid bij nadere beschouwing chaotisch blijkt, is slechts te aanvaarden tegen de achtergrond van een puur persoonlijke visie en ordening, die in de literatuur is neergelegd. De eigen-werkelijkheid van de literatuur fungeert als noodzakelijk tegenwicht tegen de door de schrijver ervaren chaotische werkelijkheid. Dit is opmerkelijk genoeg exact hetzelfde als wat Polet als fundamenteel houdt voor het kunstenaarschap door alle eeuwen heen.
Ook wat het aspect van de creatie als compensatie betreft, zal er vermoedelijk wel weer een grote databank zijn in te richten van uitlatingen hierover van schrijvers/dichters. Ik citeer er enkele. Zo geeft een - overigens niet tot zijn eigen genoegen - tot het Postmodernisme gerekende auteur als Willem Brakman, in een interview dat hem door Tom van Deel werd afgenomen precies dezelfde motivatie wanneer hij de drijfveren achter zijn eigen werk onder woorden brengt: ‘In mijn werk is zeker de angst het grondthema, maar wat is angst anders dan angst dat de wereld uit elkaar dondert, onsamenhangend, chaotisch wordt. Daarom is mijn schrijven zinvol en daarom kan ik het ook niet laten, het is een proces om in leven te blijven. [...] Hoewel de werkelijkheid eindeloos en op een onthutsend creatieve wijze ons voortdurend van het tegendeel wil overtuigen. Dat is de troost, en het raadsel, van de vorm’.
De structuur, de vorm van het literaire werk verzinnebeeldt dus een tijdelijke orde, misschien beter: een symbolische orde van de wereld; zij biedt troost en geeft het (tijdelijke) vertrouwen in een mogelijk zinvolle vormgeving en ordening van (eigen) leven en wereld. Prachtig vind ik de door Polet in zijn betoog opgenomen uitspraak van Max Frisch: ‘Plotseling komt het menselijk bestaan ons leefbaar voor, zonder meer, wij verdragen de wereld, zelfs de werkelijke, oog in oog met de waanzin: wij verdragen haar in het waanzinnige vertrouwen dat de chaos zich laat ordenen, gevat kan worden in een zin, en zodra de vorm zich heeft gerealiseerd, vervult ons dit met een machtig gevoel van troost dat zijn weerga niet kent’.
De literaire compensatie voert zelfs nog verder. Met het werken aan een zinvol geachte literaire tegenwereld begint de auteur zichzelf uiteindelijk eveneens nader te creëren, zichzelf een zinvolle existentie toe te bedelen - de literaire manifestaties van de ‘ik’ in het werk van Gerard Reve vormen een Nederlands voorbeeld dat bij mij opkomt. Het probleem voor de creatieve mens en de schrijver was veelal de vraag naar de eigen identiteit, beschrijft Polet. Maar het zoeken naar een eigen identiteit is eigenlijk zoeken naar iets dat niet bestaat, naar iets fictiefs. Met het schrijven schrijft men zich gelukkig weldegelijk een identiteit, een bestaan; al is het een tijdelijke, een zwevende, niet precies te fixeren identiteit, die vorm heeft gekregen in het literaire werk. Daaraan ontleent de schrijver zijn