Vooys. Jaargang 12
(1993-1994)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Poëzie en beddelakens
| |
[pagina 40]
| |
P.C. Boutens
“Volk!” schreeuwen, “Volk! Volk!”’ Een T-shirt bedrukt met “Het geheim”, een gedicht dat behoort tot het beste wat hij heeft geschreven? Hij zou er na zijn wederopstanding voorgoed aan zijn bezweken. Nu dienen wij ons wel te realiseren dat Boutens met zijn lyriek geen geringe zaken heeft nagestreefd. Van een beschrijving van het leven van alledag of de bemiddeling van een bevlogen boodschap voor Volk en Vaderland is bij hem geen sprake. Evenmin heeft hij in zijn poëzie uitdrukking gegeven aan zijn smartelijke gevoelens - waarmee niet gezegd is dat zijn lyriek ‘kil’ zou zijn. De krachtigste typering van zijn werk is afkomstig van Sötemann, die zijn poëzie een kenmiddel heeft genoemd, een instrument.Ga naar eind4. Boutens heeft een leven lang getracht in en met zijn gedichten de deur naar de eeuwigheid op een kier te zetten. Keer op keer heeft hij zich teruggetrokken uit de gewone, ordinaire wereld. Om vervolgens boven het fysisch universum een nieuw, ideaal of metafysisch universum te creëren waarin de dichter (in de bewoordingen van Barrès) de regie voert over de ‘danse idéale des choses’. Naar dat schimmige gebied, dat is gelegen buiten de grenzen van tijd en plaats, is zijn fascinatie uitgegaan. Eerst daar, in die ‘door geen mensch ontwijde plekken’, kan de Absolute Schoonheid zich openbaren. In het gedicht ‘Nacht-stilte’ zijn enkele kernnoties van deze verheven literatuuropvatting geëxpliciteerd: | |
[pagina 41]
| |
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
In deze regels spreekt Boutens over de minachting voor het aardse leven (‘der dagen ijl gegons’) en over zijn vertrouwen in het heil dat van boven komt (‘overluchtsche streken’). Bovendien maakt hij melding van zijn scepsis ten aanzien van de taal, die net zo goed der mensen is en dus zonder dichterlijke ingrepen ongeschikt is om het ultieme wonder te doen geschieden (‘smet van taal of teeken’). Dat een dichter met dergelijke ambities een elitaire visie op het dichterschap gehuldigd heeft, lijkt mij tegen deze achtergrond alleszins duidelijk. Nogal wat aspecten van Boutens eigenzinnige thematiek en stijl kunnen met deze poëticale noties in verband worden gebracht. We vinden in zijn poëzie geen uitgesponnen psychologische portretten of (natuur)beschrijvingen. Veeleer hebben we in zijn gedichten van doen met symbolische voorstellingen en algemeenheden die verwijzen naar wat daarboven, buiten ons blikveld, aan Schoons en Goeds te vinden is. Typerend voor zijn idiolect zijn weelderige adjectiefconstructies en suggererende samenstellingen (decursivering van mij):
Uw jonge melodieënvolle vingeren
Strookten onwetend in 't gordijngedempt
Vertrek vol schaûw en trillend zonnewingeren
Dergelijke constructies staan zo gezegd in dienst van dat ‘geheim’ dat hij gezocht heeft en - in enkele zeldzame momenten van dichterlijk geluk - ook daadwerkelijk heeft gevonden. Hetzelfde geldt trouwens voor zijn weerbarstige beeldspraak, paradoxen en dubbelzinnigheden. ‘Het land van Schouwen’ bijvoorbeeld, een woordgroep uit het vers ‘Domburgsch uitzicht’, laat zich niet alleen lezen als een topografische aanduiding. ‘Land van Schouwen’ refereert ook - door het werkwoord schouwen in de betekenis van ‘in de geest waarnemen’, in het bijzonder van ‘transcendente dingen’ - aan de taak waarvoor Boutens zich gesteld zag: ons in een beperkte en corrupte wereld mee te tronen naar hemels vrêe.Ga naar eind5. Gemakkelijk is Bouten poëzie niet. Wat dat betreft, verschilt zijn lyriek niet wezenlijk van de gedichten van Baudelaire, Mallarmé en Valéry - van alle goede symbolistische dichters kortom. Malcolm Bowie heeft in zijn studie met de uitdagende titel Mallarmé and the art of being difficult de positie van een lezer van dergelijke moderne poëzie als volgt getypeerd. ‘The frame of mind essential to the reader of much modern poetry is that of an experimentalist for whom speculation and hypothesis proceed continiously, sine die, and for whom certainty is the remost and least practical of goals.’Ga naar eind6. Zo is het. Wie in bundels als Vergeten liedjes, Bezonnen verzen en Tusschenspelen naar klare eenvoud zoekt, komt bedrogen uit. Ter geruststelling zij evenwel meegedeeld dat veel van zijn tijdgenoten met deze moeilijkheden hebben kunnen leven. Pas in de jaren '20 en '30 zijn de uitgangspunten van zijn literatuuropvatting door lieden als Van Eyck, Nijhoff, Gossaert en Marsman ter discussie gesteld. Men zou kunnen beargumenteren dat nogal wat critici zijn eerste vijf, zes bundels naar de maten van Kloos gemeten hebben, en dus geen recht hebben gedaan aan de symbolistische inzet van zijn onderneming.Ga naar eind7. Niettemin staat vast dat Boutens meer dan eens bejubeld is - de onbetwiste ‘prins der dichters’, met dergelijke epitetha is hij toegesproken. ‘Onze beschermer en bestuurder zijt gij Heer’, schrijft Van Konijnenburg (in het latijn). Het door hem gepropageerde aristocratische dichtersbeeld was dus allerminst in strijd met de indertijd vigerende maatschappelijke, ideologische en culturele conventies.
Ook uit de volgende anekdote blijkt iets van de waarde die toentertijd aan dat weerbarstige werk is toegekend. In 1926 moet Boutens door de directie van de Wijsgerige School te Amersfoort gevraagd zijn mee te werken aan een heropvoering van zijn spel Tafereelen uit Platoons Leven. Boutens is bij de opvoering aanwezig geweest. Hij heeft dus zowel in persoon als met zijn werk in een filosofisch geschoold gezelschap acte de présénce gegeven. In het blaadje van de school is van de opvoering verslag gedaan. ‘Des avonds kwamen wij weer in de gehoorzaal bijeen voor de opvoering van het Plato-spel. Wel was het een waagstuk, met onze bescheiden krachten een zoo moeilijk werk te ondernemen, en ook tijdens de voorbereiding scheen het wel eens, als ging het onze krachten te boven.’ Verderop wordt verteld: ‘In de zaal heerschte een ademlooze stilte van sterk gespannen aandacht; het was den spelers, of de toeschouwers in den geest het spel mee-speelden, dat immers de uitbeelding van de wijsgeerig-zielkundige Idee der School in dramatischen vorm wilde geven.’ Zelfs enkele aspecten van Bouten biografie | |
[pagina 42]
| |
kunnen met deze hooggestemde ambities in relatie worden gebracht. Het kan niet anders, of zijn elitaire visie op het kunstenaarschap heeft hem op enigerlei wijze geleid bij de inrichting van zijn bestaan. Het feit dat hij principieel heeft afgezien van het schrijven van literaire brieven (ego-documenten) lijkt mij een min of meer logische consequentie te zijn van het voorafgaande. Volgens een getuigenis van Mevrouw A. Willemse-Bijlsma moet Bouten over deze brieven het volgende gezegd hebben. ‘Ik denk er altijd bij mijn brieven zoo sober mogelijk te stellen, zoodat ze later voor publicatie van geen waarde zijn. Ik wil niet dat mijn brieven gepubliceerd worden. In mijn gedichten heb ik uitgedrukt wat ik te zeggen had en die zoo volkomen mogelijk gemaakt.’ In poëzie, en in poëzie alleen, heeft hij zich willen uitspreken (waarmee natuurlijk niet beweerd is dat zijn zakelijke briefwisselingen geen bijzondere inzichten zouden kunnen opleveren). Boutens heeft in ieder geval niet alleen gedicht als een vorst, maar ook als zodanig willen leven. Gefortuneerde en kunstminnende heren, die in zijn kunstenaarschap vertrouwen hadden gesteld, hebben hem fortuinen geschonken waarmee hij zijn honger naar luxe kon stillen. Een van deze ruimhartige mecenassen, Baron Van Herzeele, heeft zijn generositeit als volgt toegelicht. ‘Ik [heb] bijtijds begrepen [...], dat de Voorzienigheid mij heeft aangewezen om voor Boutens te zorgen. Zijn kunstenaarschap zou voor onze cultuur anders verloren gaan.’ Ook deze uitspraak geeft een indruk van de wijze waarop Boutens indertijd bejegend is. Zijn rol als binnenhuisarchitect, huisbibliothecaris en lekkerbek lijkt mij evenmin irrelevant. Coster heeft verteld over de roerende goederen die Boutens dankzij het hulpbetoon van Van Herzeele heeft kunnen vergaren. Zijn woning aan het Westeinde te Den Haag bevatte ‘prachtige oude meubels, een 17-eeuwse Zeeuwse kast, schemerend van beeldhouwwerk in reliëf, zeldzame Persische tapijten, een antieke tafel in het midden, altijd met boeken overladen.’ Onder deze boeken hebben zich vermoedelijk geschriften bevonden van Tolstoj, Flaubert en Wilde. Bovendien moet hij Horatius, Catullus en Tacitus hebben gelezen - om over de door hem hogelijk bewonderde Grieken nog maar niet te spreken. Bouten was classicus, en heeft vele honderden bladzijden Plato, Homerus, Aristophanes en Euripides vertaald. Daarnaast moet hij in het bezit zijn geweest van peperdure uitgaven van gerenommeerde ‘private presses’. Hij had een uitgesproken voorkeur voor een fraaie, esthetiserende typografie. In dat Haagse herenhuis hingen bovendien ‘enkele der bekendste grote schilderijen van Toorop’. Daar komt bij dat er zo nu en dan flink getafeld werd - of in ‘De witte’, een besloten sociteit te Den Haag, al dan niet met leden van de PEN-club, dat hij een leven lang heeft voorgezeten, of thuis, in gezelschap van enkele congeniale kunstenaars: Van Deyssel, Toorop, Prins, Van Konijnenburg. Blinde vinken met appelmoes en jus heeft men bij dergelijke gelegenheden niet genuttigd. Talloos zijn de foto's waarop Boutens het zesgangenmenu gebruikt met burgemeesters, diplomaten en adepten. Een pseudo-aristocraat in Neerlands democratie, met de trekken van een dandy, met een uitgesproken liefde voor mooie jongens, goede schoenen en sigaren; gewapend bovendien met een cynisch gemoed waarachter zich slechts bij tijd en wijlen een bewogen mens ontpopte - zo ongeveer is hij door tijdgenoten afgeschilderd. Mythe of niet: de jonge Jan Greshoff is flink geschrokken van diens hoge kraakstem, platte uitspraak en hatelijkheden. Bouten was volgens Greshoff ‘beroepsmatig bitter’. Greshoff spreekt van een ‘moeilijk te verteren mengeling van vrees, afkeer en medelijden’. Daar staat echter tegenover dat ook hij achter ‘dit masker een diepe gevoeligheid’ geweten heeft, en bovenal: een gedreven literator. Poëtica, werk, maatschappelijke positie, vriendschappen, huisvesting, bibliotheek en spijskaart - het zou fraai zijn wanneer in de nieuwe Bouten-biografie deze aspecten in hun onderlinge samenhang werden beschreven en - voor zover mogelijk - verklaard. Of ook Bouten' sympathie voor het fascisme een ‘maskerade’ is geweest, waag ik te betwijfelen. Veeleer ben ik geneigd dit abjecte engagement aan het eind van zijn leven te beschouwen als de uiterste consequentie van zijn wereldontheven ideologie en literatuuropvatting en het gevolg van zijn politieke naïviteit. De tijden zijn niet meer zoals vroeger, zou ik naar Nijhoff willen zeggen. Natuurlijk niet! Nog geen tien jaar na de dood van Bouten zien de eerste experimentele gedichten van Lucebert en Kouwenaar het licht - over literair-historische contrasten gesproken! Beschermheren, herensociëteiten, elites, hiërarchische verhoudingen - ze lijken thans definitief te hebben afgedaan. ‘De popularisatie en de commercialisering van de cultuur heeft de Literatuur een heel ander aanzien gegeven,’ schrijft Wilbert Smulders in een verhelderende bijdrage over deze problematiek. En: ‘Sinds de jaren | |
[pagina 43]
| |
zestig, zo zou men kunnen zeggen, is de Literatuur gejordaniseerd,’) dat wil zeggen: ‘van de straat’, van en voor ons allen geworden.Ga naar eind8. Een en ander laat onverlet dat elke culturele verandering, van welke orde ook, pas ten volle kan worden begrepen wanneer we kennis nemen van wat er aan die verandering vooraf is gegaan. Ik citeer uit een essay van Eliot, ‘Tradition and the individual talent’, dat mij na aan het hart ligt. ‘No poet, no artist of any art, has his complete meaning alone. His significance, his appreciation is the appreciation of his relation to the dead poets and artists. You cannot value him alone; you must set him, for contrast and comparison, among the dead.’Ga naar eind9. Leo Vroman - een inmiddels stokoude, maar nog uiterst vitale dichter - suggereert in 1959, met het nodige ironiserende voorbehoud weliswaar, dat ‘iedereen kan dichten’. Van de gezegende vakman met een onnavolgbaar métier is bij hem dus al geen sprake meer.
Geloof me, iedereen kan dichten,
er staan verzen in de krant
platgedrukt tussen berichten
aan de voor- en achterkant
Ik meen aannemelijk te kunnen maken dat Vroman met deze democratiserende beginselverklaring, die ver voor de tijd van Zwagerman is geschreven, positie kiest tegen uitgesproken elitaire opvattingen over het dichterlijk vakmanschap zoals die door Boutens zijn verkondigd. Wie oog en oor heeft voor onze tradities, kan in dat circus van meningen en opinies dat in naam der literatuur over ons wordt uitgestort een rode draad ontwaren, waarin het gedachtengoed van Boutens onder geen beding ontbreken mag. |
|