Schrijfnijd
‘Giphart’
Meeschrijvend met de interessante gebeurtenissen uit mijn fascinerende leven, moet ik verhalen dat ik onlangs met een levensgezellin zat te pimpelen in het oergezellige café de B. (toevallig waren we net onze relatie aan het beeindigen, met alle opbeurende gemoedstoestanden van dien), toen er iemand uit mijn horecaverleden naar ons tafeltje stapte. In zijn kielzog volgde een jongen met een beschaafde krullekop en een ziekenfondsbrilletje, type NRC-lezer. De horeca-kennis groette mij overenthousiast (zoals ex-horecacollega's bij een begroeting altijd doen alsof ze elkaar na een slepend ziekbed of een langdurige gevangenisstraf eindelijk weer terugzien) en toen we de gebruikelijke plichtplegingen achter de rug hadden, zei mijn oude vriend knipogend, wijzend op zijn begeleider: ‘Hij, hij heeft je boeken gelezen.’ Wat ik nu ga zeggen klinkt misschien geborneerd, verwaand, verwend of blasé, maar zo'n opmerking als die van mijn oude collega vind ik aardig, hoewel ik er niet juichend van achterover sla. De tijd dat ik mijn persoonlijke welzijn liet afhangen van het feit of anderen mij al dan niet lazen, begint behoorlijk achter mij te liggen. Om de mij onbekende kennis van mijn kennis echter niet te bezwaren zei ik zo vriendelijk mogelijk: ‘Dat is mooi, joh,’ daarmee hopend dit ongewilde gespreksonderwerp te beëindigen. Niet dat ik er vies van ben om in het openbaar of privé over mijn boeken of mijn schrijverschap te praten (zeg maar: te pochen), maar in een droevig gesprek over overspel, het nut van seksuele bevrediging en de toekomst van mijn relatie, heb ik er minder behoefte aan.
‘Nou mooi ... Over of ik je boeken mooi vind moeten we het nog maar even hebben,’ zei mijn kennis’ vriend echter nogal bits, blijkbaar doodsbang dat ik zou denken met een fan van doen te hebben. Het is mijn mening dat decorum belangrijker is dan eerlijkheid. Ik had er niet om gevraagd te worden verveeld met de mededeling dat iemand mijn boeken had gelezen en nog minder wenste ik ongewild op de hoogte gebracht te worden van iemands mening over mijn werk. Ik weet niet waarom ik me zo druk maakte, maar onmiddellijk stoof ik op.
‘Hoezo moeten wij het daar “nog maar even over hebben”?’ beet ik de jongen toe. ‘Waar haal jij het vandaan dat ìk een gesprek met jóú zou willen voeren? Wat interesseert het mij wat jij van mijn boeken vindt? Wie ben jij dat jij je zo belangrijk acht mij in een gesprek met mijn vriendin te storen?’
Mijn vriendin, die dus een uur later niet meer mijn vriendin zou zijn, probeerde mij te sussen, maar dit lukte haar niet. ‘Ik ken jouw soort wel,’ brieste ik verder tegen de verschrikte pseudo-intellectueel voor mij, ‘als er één soort is die ik de laatste tijd heb leren kennen dan is het wel de enorme schare gefrustreerde leeftijdsgenoten die zelf ook denkt te kunnen of te willen of te moeten schrijven. Als jouw soort mannetjes wegens talentloosheid of het gebrek aan stof of doorzettingsvermogen al jullie miezerige poginkjes zien mislukken, gaan jullie kleinzielig zitten afgeven op jongens die het wel lukt te presteren wat jullie graag willen presteren.’
Mijn oude horeca-bekende schatte mijn stemming goed in. ‘Kom, Czeslaw-Jeanmarc, we gaan,’ zei hij tegen zijn vriend.
‘Ondermaatse jongetjes die me schrijven dat ze “de strijd met me aangaan”; jongens die in een café naar me toestappen om me beledigingen mee te delen; jongens die me dronken vertellen oprecht te hopen dat mijn nieuwe boek zal floppen; jongens die boze brieven en recensies naar mijn lijfblad Vooys sturen met ordinaire kift en achterklap; jongens die voor mijn debuut achter mijn rug lacherig tegen mijn kennissen riepen dat ik volgend jaar al vergeten zou zijn (terwijl de wereld nog steeds in bange afwachting is van hun pennevruchten en ik inmiddels voor Vooys mag columneren); jongens die geperverteerd zijn door jaloezie en schrijfnijd, kortom. Ik haat jouw soort, weet je dat? Kan ik er wat aan doen dat ik wèl talent en organisatievermogen heb, en jou deze simpele eigenschappen blijkbaar te enen male ontbreken?’
Czeslaw-Jeanmarc en mijn ex-collega beëindigden nu eenzijdig het gesprek en liepen haastig van mij vandaan, terwijl ik hen nog almaar onverklaarbaar woedend nariep: ‘Ik word moe van al de ongevraagde misprijzende reacties op mijn boeken van die hele horde schrijvende leeftijdsgenoten. Ga je studie Nederlands afmaken, minkukel, wordt criticus of uitgever, of journalist - nog er-