Ter verheldering
Een antwoord aan Frans Ruiter naar aanleiding van zijn recensie van Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht.
In Vooys van april 1993 heeft Frans Ruiter het recente boek van Elrud Ibsch en ondergetekende gerecenseerd. Het is een goed leesbare bespreking die ik iedereen kan aanbevelen, maar als men Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht niet gelezen heeft, kan zij op een belangrijk punt aanleiding geven tot misverstand.
Ruiter schrijft: ‘Wanneer de wetenschapper zich van waarderende uitspraken zou dienen te onthouden, dan lijkt dat te betekenen dat cultuuroverdracht en cultuurkritiek buiten de muren van de universiteit zouden moeten plaats vinden. De universiteit is immers het bolwerk van de wetenschap.’
De laatste zin eerst. Aan de universiteit vindt niet uitsluitend wetenschapsbeoefening plaats. Er worden ook normen geformuleerd en overgedragen, niet alleen in de juridische faculteit, maar ook in de geneeskunde, of, om dichter bij huis te blijven, in de didactische opleiding. Daar de universiteit ook voor een functie in de samenleving opleidt, is de overdracht van normen een inherent onderdeel van het programma, ook in een letterenstudie. Zo zeg ik het ook in Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht: ‘Cultuuroverdracht en cultuurkritiek behoren ongetwijfeld tot de taken van een letterenfaculteit’ (p.93).
De suggestie van Ruiter dat de auteurs van Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht zouden menen dat waarderende uitspraken uit de collegezaal moeten worden geweerd is dan ook onjuist. Wij hebben slechts betoogd dat de spelregels van wetenschappelijk onderzoek verschillen van de spelregels van zingeving en literaire kritiek. Het is mijn vaste overtuiging dat dit onderscheid niet meer geëlimineerd zal kunnen worden zonder ernstige schade toe te brengen aan de kwaliteit van zowel het onderzoek als de kritiek.
De spelregels verschillen, maar kennis van dat verschil schept helderheid omtrent de rol van de onderzoeker en van de criticus. Bovendien kan de criticus profijt hebben van wetenschappelijke kennis van het culturele leven en de daarin voorkomende regelmatigheden. Kennis van zaken is niet schadelijk voor het oordeel, integendeel. Ik hoor ook liever een arts een oordeel vellen over ziekte en dood dan een kwakzalver. Omgekeerd is een onderzoeker geïnteresseerd in waardeoordelen en zal hij of zij zich dikwijls willen richten op problemen die juist door het kritische oordeel aan het licht komen, zoals de canonproblematiek of de literatuurgeschiedschrijving.
Het pleidooi van Ruiter dat binnen de letterenfaculteit het cultuur-debat moet kunnen plaatsvinden, wil ik met nadruk onderstrepen. De manier waarop het gevoerd wordt, is echter minder doorzichtig dan de methoden van het wetenschappelijk onderzoek, want Herrnstein Smith heeft Ingarden definitief van zijn voetstuk gestoten.
mei 1993
D.W Fokkema