Vooys. Jaargang 11
(1993)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermdVan en over alles en iedereen
| |
[pagina 255]
| |
Zwagermans boek staat vol met vlugge, hapklare en toch zo nu en dan diepgaande stukjes. Zijn stijl is zeker niet van humor verstoken, alhoewel hij soms doordraaft. (Hij presteert het om Prince' geilheid te illustreren met een kleine twintig koosnaampjes voor de muzikant, waaronder ‘hoerige relnicht’, ‘porno Prince’, ‘demonischdevote allesneuker’ en ‘eunuchachtige geilneef’.) Vorig jaar in een interview met Vooys, vertelde Zwagerman dat hij bezig was met de voorbereiding van Collega's van God. Hij noemde zichzelf een gezegend criticus, daar hij, in tegenstelling tot een full-time recensent, slechts incidenteel een artikel schrijft en dan ook nog over werk waarvoor hij geheel warm loopt. Of dit nu pop of filosofie is maakt weinig uit, zoals blijkt uit de essays in de bundel. Van alle personen die hij portretteert, is Zwagerman gecharmeerd zo niet idolaat. Opvallend zijn natuurlijk de keuzes die hij maakt: Madonna naast Arthur Schopenhauer, low culture naast high culture. Het is een tweedeling die verder door te voeren is. Toen ik ‘Collega's van God’ las, kreeg ik de indruk, dat Zwagerman twee typen essays had geschreven. Het tweede type is sterk toegespitst op het werk van de geportretteerde, waarbij zijdelings wat biografische informatie wordt verstrekt. Dit geldt voor de artikelen over J.D. Salinger, Schopenhauer en Reve; de volksschrijver incluis alle drie vertegenwoordigers van high culture. Wat Zwagerman kwijt wil over de schrijverslevens van bovengenoemden, staat in dienst van zijn meestal interessante beschouwingen van het talig universum dat zij schiepen. De bijzondere levenshouding die op een bijzondere wijze uit het werk spreekt, maakt hen intrigerend voor Zwagerman. Dit weet hij op zijn beurt intrigerend te maken voor de lezer. Anders zijn de portretten van Prince, Madonna, Miller en Warhol. Hier is het niet zozeer het werk dat indruk maakt op Zwagerman, - het tegenwoordig alom verguisde oeuvre van Henry Miller durft hij niet de hand boven het hoofd te houden - maar het is het fenomeen dat hem fascineert. Het leven als kunstwerk. Andy Warhol, ‘de eerste mens van plastic’, had eigenlijk moeten bezwijken ‘aan een plotselinge plastificatie van het hart’. Zwagerman toont zich nauwelijks geïnteresseerd in de doeken van de ‘meesterfreak’, maar weet in het bestek van enkele pagina's de houdbaarheid van de mythe rond het wezen Warhol voor onbepaalde tijd te verlengen. Hij heeft het niet over een mens, maar over een artefact, een niet op emoties te betrappen ‘hyperconsumptieve stoïcijn’. En deze biografische interesse geldt evenzeer voor de andere drie. Leuk gevonden vind ik de postume adoptie van Madonna als het ‘enige wettige kind van Andy Warhol’, wat me brengt op het portret van een nog groter fenomeen: Madonna. Zwagermans bewondering voor deze popdiva berust - net als bij Warhol - niet op de kwaliteit van haar plaatjes, maar op de levensstijl van ‘Macho Madonna’. De uiterlijke metamorphoses van het idool meet hij wel erg breed uit; houdt deze man eigenlijk wel van popmuziek of gaat het hem ergens anders om? Het is vooral het subversieve karakter van Madonna, Warhol en Prince waar het Zwagerman om te doen is. En inderdaad, als mediakoningin is Madonna onmiskenbaar een (elegante) olifant, maar op muzikaal gebied is ze niet meer dan een mug. Deze muzikale onbenulligheid is zeker niet van toepassing op His Royal Badness, en ik had dan ook gehoopt dat Zwagerman het geheim van Prince' muzikaliteit wat grijpbaarder zou maken. Helaas gaat hij ook hier vooral op bewonderend-geamuseerde toon in op de geile grillen van het bigotte popidool. Daarnaast doet hij wat dubieuze uitspraken over popmuziek. Zoals een onzinnige vergelijking van het Prince-nummer Purple rain met de vette bombast van Queen. Natuurlijk zijn Warhol, Prince en Madonna als collega's van God interessant, en wat Zwagerman over ze schrijft is vermakelijk, maar toch mis ik de diepgang die Salinger, Reve en Schopenhauer ten deel valt. Als Zwagerman deze mix van hoge en lage cultuur opdient met als doel de popcultuur in te lijven bij de inhoudrijke literaire kunst, faalt hij door glad voorbij te gaan aan het kunstzinnige in de pop, en zich te beperken tot uiterlijkheden. Het essay over Henry Miller met de alles omvattende titel ‘De kut als kosmos’ reken ik eveneens tot het fenomeengerichte soort. Wat Zwagerman in de andere drie gevallen niet met zoveel woorden zegt, wordt bij Miller zonder omhaal geëxpliciteerd: ‘Zijn romans mogen dan wel steeds minder gelezen en geapprecieerd worden, de levensloop van Henry Miller zal voorlopig nog wel tot de verbeelding blijven spreken.’ Ook hier geldt dat het | |
[pagina 256]
| |
Goddelijke aspect vooral gestalte krijgt in het - ditmaal rond het orgasme gecentreerde - leven van de geportretteerde.
Op de korte inleidingen na, komt Zwagerman niet aan het woord in de vier portretten in het tweede deel van de bundel. De geïnterviewden, Adriaan Morriën, Geerten Meijsing, Kees Ouwens en Cees Nooteboom, komen op een charmante manier uit de verf; Zwagerman stelt geen directe vragen, maar wisselt de aan het papier toevertrouwde monoloog van de geïnterviewde af met passages uit diens eigen werk, zodat het gesprek door Zwagermans keuzes gestuurd wordt. Het resultaat zijn vier uiterst poëticale, maar ook heel persoonlijk getinte journalistieke kleinoden. Het is de naadloze samensmelting van biografische en literaire informatie die de interviews geslaagd maken. Het gemak waarmee van een luchtig onderwerp naar een diepzinniger wordt gemanoeuvreerd, is te danken aan het subtiele invoegen van gedichten of romanpassages. Zo weidt Morriën uit over zijn verhouding tot W.F. Hermans naar aanleiding van een pittige passage uit een kritiek over de schrijver uit 1955. Zijn verhaal krijgt een andere wending na de confrontatie met een gedicht uit 1968 en zo komt hij te spreken over jaloezie en lustgevoelens. Het seksuele krijgt in de interviews net als in ‘Collega's van God’ een prominente plaats, voorzover het ook in het werk van de auteurs die plaats heeft. Morriën heeft het over zijn ongedwongen incestueuse relatie met een van zijn dochters, terwijl Kees Ouwens over de thematiek van zijn gedichten en romans praat en de verbeelding die bij masturbatie optreedt, ziet als een voorstadium van kunst. Naast de inhoudelijke kwaliteiten van de interviews, is het vooral de vorm die me aanspreekt. Zwagerman heeft zich voor de lezer geheel aan het oog onttrokken, wat tot gevolg heeft dat er met recht over vier Portretten kan worden gesproken. In ‘Maximale jaren’ verlaat Zwagerman zijn bescheiden houding en ruilt deze in voor een strijdlustige. Dat hij met twee voeten in de Nederlandse poëziekritiek staat, moet blijken uit de pennestrijd verzameld in het laatste deel van de bundel, die Zwagerman voerde als Maximaal dichter. Samen met bentgenoten als Koos Dalstra, Johan Joos, Tom Lanoye en Arthur LavaGa naar eind1. trok hij ten strijde tegen ‘een lange stoet van epigonen en zwaarwichtige academici die, in onheuse navolging van Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey, een soort poëzie afscheidde dat slechts in schijn modern was maar dat in werkelijkheid bestond uit voortsukkelende, zouteloze neobiedermeierpoëzie, waarin uitentreuren werd gerept van stilte, steen, wit en sneeuw, zonder enig afleesbare noodzaak en met een minimum aan harteklop en eigenheid.’ De polemische stukken, gericht tegen deze ‘sneeuwdichters’, met veelzeggende titels als ‘Opgepoetste overbodigheid’ en ‘Het juk van het grote Niets’ zijn lekker om te lezen; het is verfrissend als er een beetje gestoeid wordt in de Republiek der Letteren, alhoewel avant-gardistische tendensen in Nederland toch altijd iets weg zullen hebben van het belletje in het golfslagbad. Wat ik jammer vind, is dat de essays in deze afdeling niet op elkaar zijn afgestemd, maar in hun authentieke vorm zijn opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat de sneeuwschuiver van Zwagerman wel vijf keer voorbij komt, zodat we tot vervelens toe hetzelfde discussiepunt krijgen gepresenteerd. Ik begon dit verhaal met een opmerking over coherentie en samenhang en eindig hier ook mee: De bundel valt ontegenzeggenlijk uiteen in drie volstrekt verschillende stukken, wat een verdeling van de aandacht vereist. Dit maakt het moeilijk om een sluitend oordeel te geven. Zwagerman mag dan wel blij zijn niet aan de lopende band van de professionele criticus te staan, het betekent wel dat hij over niet genoeg materiaal beschikt om zijn bundel helemaal te vullen met Zijn vakbroeders. Desalniettemin zal uit het voorafgaande blijken dat Zwagerman over het algemeen heeft weten te boeien. Echter het op voorhand meest nieuwsgierig makende element - wat hebben Madonna en Prince te maken met Arthur Schopenhauer en J.D. Salinger - bleek het minst bevredigend. Wat niet wegneemt dat Collega's van God een aardige bundel is geworden ‘van en over alles en iedereen’.
Peter Buwalda |
|