geven onderwerpen te schrijven. Dat heeft z'n voors en z'n tegens. Enerzijds voelt men zich al snel thuis in de materie die hij in kaart brengt, anderzijds krijgt men al snel de neiging om een boterham te gaan smeren. Het betreft hier de momenten waarop Van Deel niet interpreteert, maar zeer uitvoerig beschrijft wat de lezer zelf ook kan lezen. Dat ‘“wie/ ben je, wie ben je” [...] de slotwoorden’ van Koplands gedicht ‘Schilderij’ zijn, was mij bijvoorbeeld al opgevallen (p.44). Van Deels interpretaties zijn zò braaf, zò onmiskenbaar juist, dat de aanvankelijke bezorgdheid van de lezer die door de tekst op de achterflap (‘Van Deel [laat] zien dat hij ook iets van een beeldenstormer in zich heeft’) op haar hoede was, al snel verdwijnt.
Terwijl zijn persoonlijke aanpak (met name in het verhaal ‘De kouros van Naxos’) beslist sympathiek aandoet, weet hij deze charme weer snel door clichés om zeep te helpen: ‘Het hoeft dan ook niemand te verbazen dat Van Toom, die dus graag in termen van beeldende kunst visualiseert en die gebruik maakt van de beeldende werking van taal, nogal wat beeldgedichten heeft geschreven’ (p.49). Nog een: ‘Het is in het algemeen trouwens zo dat Koolhaas' boeken sterke en onthoudbare beelden in zich omdragen, die eenmaal gelezen niet meer weg zijn te denken.’ (p.176) Een ander voorbeeld: ‘De ijver waarmee hij [Vestdijk, HvS] de bundel maakte, terwijl hem voor de gelegenheid van het Rembrandtjaar 1956 maar om één gedicht was gevraagd, verraadt wel hoezeer Vestdijk zich geïnspireerd kon voelen door beeldende kunst, en door die van Rembrandt in het bijzonder’ (p.96). Het laatste citaat verraadt overigens een onlogische gedachtengang, omdat de vervaardiging van de bundel ook andere redenen of oorzaken gehad kan hebben.
Eenzelfde onbegrijpelijke gevolgtrekking kunnen we in het volgende citaat vaststellen: ‘Het dreigt een gewoonte te worden om wat lacherig te doen over de studie neerlandistiek en over degenen die Nederlands gestudeerd hebben. Ik ben zelf zo'n neerlandicus en leid bovendien neerlandici op, dus [sic] voel ik mij geregeld een nogal lachwekkend persoon, of laat ik zeggen: iemand om wie gelachen wordt.’ (p.187)
Dit citaat is overigens de aanzet tot het interessantste opstel uit Als ik tekenen kon: ‘Kritiek op de critici’, waarin Van Deel overtuigend de ‘lacherigheid’ rond de Nederlandse letterkunde en de Literatuurwetenschap probeert te ontzenuwen. Terecht hekelt Van Deel de gemakkelijke kritiek van Karel van het Reve (zoals geformuleerd in zijn opstel Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid) en zijn napraters door er op te wijzen dat waardeoordelen in de wetenschap geen dominante plaats mogen innemen. Daarnaast weet hij de lezer er van te overtuigen, dat onwetenheid van de criticus niet als een verheven vorm van authenticiteit bezien moet worden.
Aan de andere kant meen ik dat Van Deels bundel er weinig toe bijdraagt om de studie van de Nederlandse literatuur serieuzer te gaan nemen. Natuurlijk mag men zijn essays niet als harde wetenschappelijke opstellen lezen: het zijn allereerst aangename inleidingen op welgekozen onderwerpen. Die waarde mag men Als ik tekenen kon niet ontzeggen. Toch denk ik dat hij door een wat diepere - laten we ongenuanceerd zeggen - literatuurwetenschappelijke benadering zijn bundel wat meer gehalte gegeven zou hebben. Telkens weer valt Van Deel terug op de biografie van de auteur, de ontstaansgeschiedenis van de tekst en - wat nog meliger is - op datgene wat de schrijver hem persoonlijk meegedeeld heeft. Kortom topics die neerlandici al zo vaak en ten onrechte van stal gehaald hebben. Over de context van het gedicht, de heersende ideologie, poëtica's en de filosofie van en over beeldende kunst wordt nauwelijks gesproken in Als ik tekenen kon. Graag had ik gezien dat Van Deel bijvoorbeeld drie pagina's puur citaat van een besproken dichter (p.61-63) uit zijn